John Brown gaf verbreding aan kerk van Erskines
„Zij hebben uitgeweid, uitgeweid en uitgeweid over het vrije aanbod van het Evangelie en misschien andere zaken verwaarloosd.” Deze wat ongenuanceerde uitspraak van de Schotse theoloog Rabbi Duncan vraagt om uitleg. Hij sprak over verschuivingen in de theologie binnen de United Presbyterian Church, de kerk die in 1733 gesticht werd door onder meer Ebenezer Erskine. John Brown, een vooraanstaand predikant binnen dit kerkverband, koos voor een bredere koers. Hij vereenzelvigde het aanbod van genade met een ruimere visie op de reikwijdte van de verzoening.
John Brown uit Edinburgh was de derde in een generatie van gelijknamige predikanten in de Secession Church (afgescheiden kerk). Daarom wordt hij wel John Brown Tertius genoemd.
De eerste was de bekende John Brown van Haddington (1722-1787), docent van de theologische school, over wie Ralph Erskine opmerkte: „Naar ik vermoed, heeft de jongen een liefelijke geur van Christus bij zich.” Deze gaf verdieping aan de theologie van de zogenaamde ”marrow men” die hij jarenlang op zijn studenten probeerde over te dragen. De tweede was zijn zoon John Brown (1754-1832), predikant in Whitburn. Diens oudste zoon John, over wie het hier gaat, heeft vooral door zijn exegetische publicaties zijn sporen verdiend.
Brown Tertius werd in 1784 in Whitburn geboren. Hij groeide op in een sfeer van godsvreze en leerde al vroeg de Heere kennen en vrezen. Hij bleek heel intelligent te zijn en studeerde aan de universiteit in Edinburgh.
In 1800 werd hij toegelaten tot de Divinity Hall, de theologische school van de Burgher Secession Church in Selkirk. De enige docent die de studenten opleidde was dr. George Lawson. De opleiding duurde slechts enkele maanden per studiejaar en stelde goed beschouwd niet veel voor.
Na deze studie hield Brown zijn proefpreek over Johannes 17:3. Deze preek viel niet helemaal in de smaak. Binnen zijn kerk was men een bevindelijke prediking gewend, die wellicht niet altijd aan de exegetische normen voldeed. Brown gaf een meer leerstellige en filosofische verklaring van de tekst zonder veel nadruk te leggen op de ”application”, de toepassing.
George Lawson gaf in milde bewoordingen aan dat zijn vader en zijn grootvader wel wat moeite zouden hebben gehad met deze preek.
Biggar in het zuiden van Schotland werd in 1806 Browns eerste gemeente. Zijn verschijning op de kansel maakte indruk, niet alleen vanwege zijn gestalte, maar ook omdat hij een toga droeg, wat in die tijd ongebruikelijk was in de Secession Church. Zijn vader bevestigde hem en vermaande hem om zich te wachten voor „wijsheid in woorden”, zoals zijn bevestigingstekst (1 Korinthe 1:17) aangaf.
Enige zorg was niet misplaatst. In een brief spoorde vader Brown zijn zoon aan „om meer bekend te raken met de evangelische en praktische theologie van mannen als Ebenezer Erskine, John Owen en Traill.”
De puriteinen stonden bij de beide vorige Browns hoog in het vaandel. Ook de jonge John raakte bekend met de schatten van de puriteinse werken en werd vooral een liefhebber van John Owen.
Grondtalen
De kracht van de prediking van John Brown Tertius lag in de exegese van de Schrift. Hij was goed thuis in de grondtalen en verdiepte zich in bekende ”oude schrijvers” die zich onderscheidden in een nauwkeurige verklaring van Bijbelboeken, zoals Vitringa over Jesaja, en niet te vergeten de Duitse piëtist Bengel.
Naast zijn belangstelling voor de hermeneutiek verdiepte Brown zich ook in dogmatische thema’s. Hij vond de geloofsdefinitie bij de marrow men eenzijdig en te veel gericht op de werking van het gevoel. Geloven was bij Brown in de eerste plaats kennis en een voor waar aannemen van Gods Woord met de persoonlijke toepassing daarvan. De plaats van het verstand, zij het verlicht door Gods Geest, kreeg bij hem meer nadruk dan de ervaring. Zijn visie op het geloof werkte hij uit in een boek ”On Religion and the Means of its Attaintment”. Hij plaatst daarin het geloof in het ruime kader van de christelijke vroomheid.
Brown leek afstand te willen nemen van de gangbare systematische beschrijving van wat bekering, bevinding en geloof was. Bij hem is de Schrift de enige norm en leefregel voor de gelovige.
In 1822 beriep de gemeente van Rose Street in Edinburgh hem. In de hoofdstad kon hij zich met zijn kwaliteiten als prediker en exegeet verder ontplooien. Zeven jaar later verhuisde hij naar de gemeente van Broughton Place in de New Town van Edinburgh. In 1834 volgde de benoeming tot hoogleraar in de ”exegetical theology” aan het vergrote theologische seminarium van zijn kerk, ook in Edinburgh.
Deze nieuwe uitdaging moest hij combineren met een groeiende stadsgemeente. Zijn colleges over exegese werden in 1840 en de jaren daarna gepubliceerd. Zo kwam in 1850 zijn ”Exposition of the Discourses and Sayings of our Lord” van de pers die allerwege veel waardering vond. Hij schreef ook verklaringen van de Hebreënbrief, de brief aan de Galaten, een analytische uitleg van de brief aan de Romeinen en een commentaar op de brieven van Petrus. Deze commentaren worden nog steeds gebruikt en regelmatig herdrukt.
Brown was een echte graver in het Woord van God en worstelde om de juiste uitleg ervan. Een collega-predikant zei op zijn begrafenis: „Ik geloof dat er nauwelijks een tekst of een gedeelte van de Bijbel is waarover hij zich geen uitgesproken mening had gevormd.”
In zijn preken drong Brown vooral aan op persoonlijke bekering. Veel nadruk legde hij op de verantwoordelijkheid van de mens ten opzichte van het gepredikte Evangelie. Hij was zich ervan bewust dat een appellerende prediking spanning oproept met de eenzijdige werking van Gods Geest in het hart van een zondaar. De kant van het arminianisme wilde hij niet op, maar hij was ook wars van een karikatuur van het calvinisme die alle nadruk laat vallen op de predestinatie, waarbij de menselijke verantwoordelijkheid wordt afgezwakt.
Slepende affaire
Na een ernstige ziekte in 1840 werd hij geconfronteerd met een slepende affaire die hem voor de rest van zijn leven zou stempelen. De synode van zijn kerk veroordeelde leringen van zijn lievelingsstudent, James Morison. Deze had uitgesproken arminiaanse opvattingen over het geloof en de reikwijdte van de verzoening. Daarbij zette hij vraagtekens bij de klassieke gereformeerde leer van de predestinatie.
Al was Brown het met zijn visie niet helemaal eens, hij wilde Morison toch de hand boven het hoofd houden. Brown zelf onderschreef wel de leer van de confessie op de punten van geloof en verkiezing, maar hield met Morison staande dat de dood van Christus voor de gehele wereld is. Hij voelde zich aangesproken door zeventiende-eeuwse gereformeerde theologen als Usher, Davenant, Preston en Polhill die de uitgestrektheid van de verzoening bepalen tot alle mensen, maar aan de andere kant beklemtonen dat de dood van Christus alleen bij de uitverkorenen effectief is.
Ongewild werd Brown met zijn collega professor dr. Balmer bij deze slepende procedure betrokken. Er kwam hevige kritiek op zijn visie op de verzoening, waarbij men zich vooral op Owen beriep, die de particuliere verzoening leerde. Brown beriep zich op theologen als Jonathan Edwards, maar dit baatte niet.
Het aanbod van genade had in zijn ogen meer draagkracht als daarbij ook wordt gezegd dat Christus alle mensen liefheeft en voor allen gestorven is. Hij wilde niet zo ver gaan als Moses Amyraut van de school van Saumur, de theoloog van het zogenaamde hypothetisch universalisme, maar kwam wel heel dicht bij deze visie die zelfs door Voetius als gereformeerd werd beschouwd.
Een krachtige minderheid bestreed Brown op de kerkelijke vergaderingen, waarbij hij zich soms in zijn integriteit voelde aangetast.
Westminster
De ruime visie van Brown en de zijnen kreeg steeds meer aanhang in de kerk. Na zijn dood kwam het zelfs zover dat de Westminster Confessie bij de artikelen voor de uitverkiezing werd afgevlakt. Een subtiel arminianisme kreeg op den duur de overhand en betekende de doodssteek voor het geestelijke leven in de kerk van Brown.
Deze desastreuze ontwikkeling had Brown nooit bedoeld, al had hij daarvoor wel de weg gebaand! Hij bleef tot aan zijn sterven een rechtzinnig theoloog.
Korte tijd voor zijn overlijden vond een vriend hem bezig met het boek van John Owen over de persoon van Christus. Het sprak hem erg aan, vooral de passage waarin Owen „de gevoelens van de heilige omschrijft als hij ten hemel gaat en daar de eerste glimp opvangt van de heerlijkheid van de Verlosser.” Tijdens zijn laatste ziekte die door de dood werd gevolgd, putte hij veel troost uit het boek van Owen ”Meditations on the Glory of Christ” (overdenkingen van de heerlijkheid van Christus). Al was Brown het niet eens met Owen op het punt van de reikwijdte van de verzoening, hij kon toch hartelijk instemmen met diens theologie van Christus en van het kruis.
De bediening der verzoening vormde vaak stof tot overdenking en het enige houvast, ook in zijn laatste uren. Niet de ruime gedachte dat Christus alle mensen liefheeft, maar het geloof dat hij persoonlijk deelhad aan Zijn liefde gaf zijn ziel perspectief op het eeuwige leven.