Lanterfanten in Reimerswaal
Het is weer tijd voor een aflevering in de serie ”Waar komt dit (vreemde) woord eigenlijk vandaan?”. In mijn mailbox en in het wild komt zo’n herkomstvraag af en toe naar me toe. „Waar komt het woord lanterfanten eigenlijk vandaan?” vroeg een collega me bijvoorbeeld.
”Lanterfanten” betekent: luieren, zijn tijd verbeuzelen. Het werkwoord is een afgeleide van het zelfstandig naamwoord ”lanterfant”. Dat is volgens het etymologisch woordenboek een term waarvan het ontstaan halverwege de 16e eeuw plaatshad. Het zou een samenstelling zijn van ”lant” en ”tru(w)ant”.
Het eerste deel van de samenstelling is gewoon de oude spelling van ”land”. Het genoemde woordenboek wijst op de vergelijking met het woord ”landloper”, een bedelaar, die zo werd genoemd omdat hij lopend het land doorging. Het tweede deel, ”tru(w)ant”, stamt af van een oud Keltisch woord dat iets als ”ellendeling” betekent. Het doet denken aan het Engelse woord ”truant”, spijbelaar.
Een ander gezaghebbend woordenboek zegt dat ”fant” mogelijk van hetzelfde woord komt als ”vent”. Beide zouden van het Franse ”vendre” zijn afgeleid, dat ”verkopen” betekent. Het woord ”fant” komt in het meervoud en in vrouwelijke vorm voor in ”Het Recht der stad Reimerswaal”, een soort wetboek uit 1568 van de verdronken stad waaraan de gelijknamige Zeeuwse gemeente haar naam dankt. Daarin staat: „Dat men (…) jegens desulcke bedelaers, fanten ende fantinnen tot exemplare correctie procederen sal.” Je was als luilak dus een geschikt voorwerp om als afschrikwekkend voorbeeld gestraft te worden. Ach ja, je had er in ieder geval de tijd voor.
De goegemeente is denk ik de groep die de Statenvertaling ”de slechten” noemt
Een andere herkomstvraag ging over het woord ”goegemeente”. Wat is de goegemeente precies? De Dikke Van Dale zegt: „Het onontwikkelde volk dat goed van vertrouwen is en zich goedwillig door zijn regeerders allerlei lasten laat opleggen, in het algemeen het eenvoudige, naïeve, niet-kritische publiek dat zich laat leiden of bij de neus nemen.” Een hele mond vol.
”Goegemeente” is eenvoudigweg een samenstelling van ”goede” en ”gemeente”. Dat is goed te zien in een tekst van auteur Multatuli. Hij schreef in 1862: „Er is zorg gedragen de zaak zoo te verwarren, dat de goê-gemeente zich verliest in ’n zee van kunsttermen over staathuishoudkundige wysheid, en moedeloos tot het besluit komt: de heeren moeten ’t weten!”
De goegemeente, dat is denk ik de groep mensen die de Statenvertaling in Psalm 19 ”de slechten” noemt. Het kan verkeren.
Redacteur Chris Klaasse bespreekt een taalkwestie. Reageren? chris@rd.nl