„Gij slechten, hoelang zult gij de slechtigheid beminnen, en de spotters voor zich de spotternij begeren, en de zotten wetenschap haten?”
Spreuken 1:22
De Bijbel is vol van de dierbaarste beloften aan Christus’ bijzonder volk, de Zijnen, die in Hem geborgen zijn, Zijn lichaam, Zijn bruid; en er zijn vele dringende roepstemmen en uitlokkende bemoedigingen voor hen in wie God het goede werk begonnen heeft, door hen van zonde te overtuigen.
Maar deze tekstwoorden slaan niet op hen. Die zijn gericht tot hen die dood zijn door de zonden en de misdaden. Tot hen die zozeer verloren zijn dat zij dit niet eens weten. Tot hen die zich verblijden en verlustigen in hun zonden; in één woord: tot de slechten die hun slechtigheid beminnen, de spotters die de spotternij begeren, de zotten die wetenschap haten.
Is er niemand onder u die heimelijk vermoedt dat hij juist tot een van die karakters behoort die wij beschreven hebben? Ik wenste hem dan op het hart te drukken dat hij heden door de Zaligmaker toegesproken wordt, niet met uitdrukkingen van toorn, maar in die van tederste liefde. Tot u strekt Jezus Zijn armen uit. Tot u zegt Hij deze vriendelijke woorden. Hoe verblind bent u voor de medelijdende liefde van de Zaligmaker! O, hoe onteert u Hem elke dag door uw lasterlijke gedachten over Hem. U meent, terwijl u er een behagen in schept Hem de rug toe te keren, dat Hij slechts woorden van toorn en van het toekomende oordeel voor u heeft.
Robert Murray M’Cheyne, predikant te Dundee
(”Leerredenen”, 1862)