Lente: tinteling en contrast
De bloem van de magnolia, een mengeling van roze en wit, barst vrolijk uit een grote knop. Heft naar de lucht de bladen op.
Een groene wei. Gevlekte lammetjes. Een vredig beeld, zacht is hun vacht, ver weg lijkt de ellende. Het is nu lentetijd.
De prunus straalt, in stille pracht. Met witgoud is de boom getooid. Hij bloesemt in een dichte drom, zijn kroontjes lichten in de zon.
Een krokus, wit. Wijd open is de kelk. Een lila streep, een kleurrijk hart, hoe fijntjes zijn de nerven. En heldergroen het blad.
De lentelucht, zo diep en blauw, de bloei vanaf het kale hout: het is de schepping die verrast met tinteling en met contrast.
Voorbij dit beeld verheft doods staal de stem. De kilte nestelt in het hart en brengt de mens tot zwijgen. Geweken is de ziel.
De heester, een forsythia, staat fel en geel in vuur en vlam. Hij is een struik en heeft geen weet van hemeltergend wereldleed.
Alom tumult en schetterend alarm. De onrust telt, staan wij wel aan? O wee, lege seconden, weloverwogen woord.
Oudroze is de hyacint. Hij heeft een milde schaduwplek. Er parelt aan zijn ranke blad, zonder gerucht, een druppel nat.
Een kuikentje, gekropen uit het ei. Soms is een barst een opening, het licht valt op de dingen. Ze worden eens vernieuwd.