Is er een conflict tussen geloven en weten? Wat denkt de filosoof?
Gereformeerde theologen hebben door de eeuwen heen diep en grondig nagedacht over filosofische vraagstukken. Tegenwoordig komen die in de kerk niet meer zo ter sprake.
Dat is jammer, want filosofie gaat over grote vragen, zoals: Wat is waarheid? Wat is de menselijke ziel? Gelukkig is er nu de vierde editie van ”Oriëntatie in de filosofie”.
Ooit las ik een interview met een bedaagde predikant. Hij blikte terug op zijn studietijd aan de universiteit. Tijdens zijn theologische opleiding had hij zich in de filosofie moeten verdiepen. Dat vond hij echter een overbodig vak. Filosofen had hij nooit begrepen, vertelde hij. Aan de interviewer liet hij weten: „Na mijn studie heb ik de filosofieboeken onmiddellijk uit mijn boekenkast verwijderd.” Nu ben ik zelf docent filosofie, dus ik lees zo’n uitspraak met gepaste teleurstelling. Maar het zet me ook aan het denken. Stel je voor dat een predikant hetzelfde zou zeggen over exegese: „Exegeten heb ik nooit begrepen. Na mijn studie heb ik de exegeseboeken onmiddellijk uit mijn boekenkast verwijderd.” Geen predikant zou het aandurven om dit uit zijn mond te laten optekenen. Waarom mag zoiets dan wel over filosofie worden gezegd? Ik had niet het idee dat de predikant het als een schuldbelijdenis bedoelde. Het klonk eerder triomfantelijk.
Een dergelijke lacherigheid over de filosofie vind je beslist niet in de gereformeerde traditie. Jacobus Koelman en Alexander Comrie, om slechts twee namen van invloedrijke theologen te noemen, waren beiden gepromoveerd. In de filosofie, welteverstaan. De meeste (en beste) kritiek op de filosofie van Descartes (het zogeheten cartesianisme) kwam in de 17e eeuw van gereformeerde theologen, en velen van deze opponenten behoorden bovendien tot de vroomheidsbeweging van de Nadere Reformatie. Wie de boeken raadpleegt van Voetius, Revius, Witsius, Koelman of Van Mastricht ontdekt dat zij een grondige studie van de filosofie van hun dagen hadden gemaakt en zij gebruikten hun indrukwekkende kennis om de zwakten van het cartesianisme aan te wijzen.
Is geloven redelijk?
De tijden zijn sindsdien veranderd. Filosofie is op veel theologische opleidingen naar de rand verdrongen of er eenvoudigweg afwezig. Veel predikanten lezen nooit een filosofisch boek en weten het verschil niet tussen Plato en Aristoteles. Jongeren die tijdens hun studie in aanraking komen met filosofische vraagstukken, kunnen meestal niet met deze vragen terecht bij hun predikant. Terwijl het niet moeilijk is om een lange lijst van belangrijke filosofische vragen te maken. Wat is de menselijke ziel? Is er leven na de dood? Wat maakt de identiteit uit van ieder mens? Bestaat er zoiets als de menselijke natuur? Wat is waarheid? Hoe gaan we om met wetenschappelijke theorieën? Is er een fundamentele eenheid van alles wat is? Dergelijke vragen zijn reële vragen, maar ze komen in de kerk zelden ter sprake.
Hetzelfde geldt overigens ook voor vragen op het snijvlak van theologie en filosofie. Opnieuw enkele voorbeelden: Is geloven redelijk? Gelden de regels van de logica ook binnen de theologie? Bestaat er een conflict tussen geloven en weten? Is de leer van de Drie-eenheid een innerlijke tegenstrijdigheid? Is het moreel verantwoord om een onschuldige te straffen? Hoe heeft Christus in een beperkte tijdsperiode de eeuwige straf kunnen ondergaan? Heeft de mens een vrije wil? Hoe zijn de goddelijke en de menselijke natuur verenigd in de Persoon van Jezus? Bestaat er tijd in het hiernamaals? Wat deed God voordat Hij de wereld schiep? Geldt de eigenschap van alwetendheid ook voor de menselijke natuur van Christus? Bestaat er verschil tussen verstandelijke kennis en bevindelijke kennis?
Verwondering
Elk van deze vragen is uitvoerig en grondig overdacht en beantwoord in de traditie van de kerk. Ook gereformeerde theologen hebben deze vragen niet geschuwd, integendeel. Maar ik denk dat bijna in alle gevallen dat iemand tegenwoordig zo’n vraag stelt, er geen antwoord komt. Dat is teleurstellend, want (aldus Plato) alle filosofie begint bij de verwondering. En juist een christen leeft bij en van de verwondering over God en Zijn schepping. Ik kan in dit artikel niet op de genoemde vragen ingaan, maar ik zou de lezer zeker willen stimuleren om op zoek te gaan naar antwoorden.
Gelukkig is het niet alleen maar negatief. De theoloog (!) Gijsbert van den Brink is de schrijver van het bekende boek ”Oriëntatie in de filosofie”. Dit werk verscheen voor het eerst in 1994. Een tweede druk kwam uit in 2002, een derde in 2006. En nu is dus na bijna twintig jaar de vierde, gewijzigde en uitgebreide druk verschenen. Het is verheugend en bemoedigend dat er blijkbaar behoefte is aan een dergelijke studie.
De opzet van ”Oriëntatie in de filosofie” is historisch van aard. De indeling wordt niet bepaald door achtereenvolgens filosofische thema’s te bespreken, maar door de chronologische ontwikkeling te volgen. De westerse filosofie vindt haar oorsprong in ongeveer 600 voor Christus in het antieke Griekenland. Toen de mythische duidingen van gebeurtenissen en fenomenen plaats gingen maken voor logische verklaringen, kreeg de filosofie haar begin (blz. 43). Na de pre-socratische denkers komen Socrates, Plato en Aristoteles aan de orde. Van den Brink bespreekt het belang van de opkomst van het christendom voor de filosofie, de visie van Augustinus en andere kerkvaders, en vervolgt met de hoogstaande filosofie in de middeleeuwen. Na de periode van renaissance en Reformatie komt de belangrijke en beslissende periode van de moderniteit.
We kunnen het begin van de moderniteit plaatsen in de eerste helft van de zeventiende eeuw. Denkers als Descartes en na hem Hume, Kant en Hegel verlegden het zwaartepunt van de filosofie naar de denkende en kennende mens. Niet langer vormt de vraag naar het bestaan (de zijnsleer, ontologie) het begin van de filosofie, maar deze plaats wordt tijdens de moderne periode ingenomen door de vraag naar wat kennis is (de kennisleer, epistemologie). Nu krijgen vragen over de grenzen van de kennis alle aandacht: Wat kunnen wij weten? Hoe betrouwbaar is de waarneming? Is er kennis mogelijk over God? Is er objectiviteit mogelijk? Uitvoerig komen de opvattingen van invloedrijke moderne denkers aan de orde. Een omvangrijk hoofdstuk gaat aansluitend in op de negentiende eeuw. Daarna volgt een hoofdstuk over de twintigste eeuw, waarin het antireligieuze denken van de logisch positivisten en de zeer invloedrijke visies van Ludwig Wittgenstein worden besproken.
Metafysica
Er is ten slotte een nieuw hoofdstuk toegevoegd over de filosofie van de 21e eeuw. Van den Brink schetst daarin hoe de postmoderne tijd een waaier aan opvattingen laat zien. Vroegere tijden konden meestal goed worden beschreven door de opvattingen van enkele toonaangevende denkers te vermelden, maar dat gaat nu niet meer (blz. 367). Er zijn nauwelijks gezaghebbende filosofen meer, en wie belangrijk leek, blijkt na enkele decennia toch onbeduidend te zijn geweest – of andersom. Het terrein van de filosofie is even divers en onsamenhangend geworden als het postmodernisme zelf.
Er zijn een paar eigenschappen die het boek van Gijsbert van den Brink erg aantrekkelijk maken. Allereerst is dat zijn heldere stijl. Als geen ander is deze auteur in staat moeilijke thema’s en ingewikkelde vraagstukken zo te bespreken dat het voor de lezer te volgen is. Hij versimpelt de materie niet, maar weet niettemin zijn woorden zo te kiezen dat onnodige moeilijkheden worden vermeden. Zeker de zogeheten continentale filosofen (wat grotendeels neerkomt op filosofen uit Duitsland en Frankrijk) hebben er nogal eens een handje van om in gezwollen en duistere bewoordingen zaken naar voren te brengen die een normaal mens onbegrijpelijk toeschijnen. Maar elke dikdoenerij is Van den Brink vreemd. Hij is als schrijver altijd ook docent: hij denkt aan zijn lezer en schrijft met het doel de lezer te dienen.
Een ander sterk punt van dit boek is de aandacht voor de metafysica. Het woord metafysica betekent letterlijk ”dat wat voorbij de fysica ligt”. Van den Brink verstaat onder de metafysica dat deel van de ontologie dat zich richt op de vraag naar de bron van alles wat is. Is er een uiteindelijke grond van het bestaan? Kunnen we spreken over het hoogste zijnde? Hier krijgt de filosofie een religieuze glans. Volgens de auteur vormt de metafysica het hart van de filosofie, en krijgt al sinds Plato en Aristoteles de ontologische vraag uiteindelijk een theologisch antwoord.
Ik ben het hierin met mijn naamgenoot (overigens geen familie) eens; de metafysica vormt het hart van de filosofie, en de vraag naar wat bestaat gaat vooraf aan de vraag naar wat wij kunnen kennen (dus: de ontologie moet prioriteit krijgen boven de epistemologie). De metafysica is trouwens altijd de trouwe vriend van de theologie geweest. De godsbewijzen die reeds in aanzet bij Augustinus te vinden zijn en in de middeleeuwen met indrukwekkende grondigheid worden uitgewerkt, zijn door de gereformeerde theologie ook als krachtige argumenten voor het bestaan van God beschouwd. Gomarus, Voetius en Witsius beschouwden de natuurlijke theologie –dat is: wat er buiten de bijzondere openbaring in de Schrift om over God te kennen is– als een stevig fundament voor de christelijke religie. Er is een eerste oorzaak van alles wat is, en deze eerste oorzaak kan dus zelf niet stoffelijk, ruimtelijk of tijdelijk zijn, zo stelt de natuurlijke theologie.
Deze nadruk op de metafysica komt in elk hoofdstuk terug. Bij elke belangrijke filosoof die wordt besproken, komt aan de orde hoe hij heeft gedacht over de metafysica, en daarmee over de relatie tussen filosofie en theologie. Bovendien komt dit onderwerp nadrukkelijk ter sprake in het eerste en het laatste hoofdstuk. Daarin kiest Van den Brink tweemaal toch voor een thematische insteek, namelijk hoe theologie en filosofie zich tot elkaar verhouden. Vinden zij elkaar in de gedeelde interesse voor de metafysica, of is christelijke filosofie (met de woorden van Heidegger) even onmogelijk als een houten ijzer?
Verschuiving
Uiteraard was ik nieuwsgierig of er tussen de vier edities van de ”Oriëntatie” ook verschillen zijn die zouden kunnen wijzen op verschuivingen in de opvattingen van de auteur. Het is niet meer dan vanzelfsprekend dat iemand in de loop van zijn leven zijn visie op sommige punten herziet en tot andere inzichten en opvattingen komt. Geldt dit ook bij Van den Brink?
Toen de tweede editie verscheen, werd er een studiedag aan dit boek gewijd. Van den Brink kreeg destijds de wind van voren van de hoogleraar A.L. Molendijk, die het boek en zijn auteur veel te klassiek-christelijk vond – maar Van den Brink verweerde zich kranig en verdedigde zijn robuuste opvatting met verve. Als ik mij niet vergis, is Van den Brink intussen terughoudender geworden. Hij schrijft nu over „het mislukken van het metafysisch project” (blz. 419) en stelt voor dat de filosofie zich meer op begripsvragen dan op zinvragen gaat richten (blz. 423). Niet meer de vraag naar de zin en samenhang van alles moet centraal staan, maar de veel bescheidener taak om te zorgen voor een nauwkeurig en helder woordgebruik, waarmee het onderlinge gesprek wordt gediend.
Deze verschuiving naar begripsvragen blijkt ook in zijn visie op de verhouding van filosofie en theologie. Nog steeds heeft de theologie de opdracht om rationeel verantwoord te werk te gaan, maar uiteindelijk is (aldus Van den Brink) het geloof niet-rationeel. Wie gelooft, weet zich aangesproken door Gods zelfopenbaring en is bereid te worden als een kind (blz. 424). Maar binnen het geloof is rationele reflectie nog steeds aan de orde. De schrijver meent met deze visie nog steeds te staan in de lijn van de grote denker Anselmus van Canterbury (1033-1109), die sprak over het geloof dat zoekt naar inzicht (”fides quaerens intellectum”). Zijn enthousiasme over Anselmus blijkt trouwens meerdere keren in de loop van het boek.
Mijn vermoeden is dat Van den Brink, onder de indruk van de machteloosheid van de tegenwoordige filosofie, zijn vroegere stelligheid over de metafysica als het hart van de filosofie enigszins is kwijtgeraakt. Hij beseft heel goed dat de hoge verwachtingen van de moderne filosofie sinds Descartes en Kant niet zijn uitgekomen.
De beloften om in een groots systeem het gebouw van ontologie en epistemologie te kunnen opbouwen, zijn op teleurstellingen uitgelopen. We begrijpen de wereld, onze medemens en onszelf misschien wel minder dan ooit. De niet-rationele en irrationele krachten die er in de mens blijken te huizen, zijn sterker dan moderne denkers vermoedden. De verdorvenheid van de rede zou wel eens inderdaad zo ernstig kunnen zijn als het calvinisme beweert. Een duidelijke uitweg is er niet, zo lijkt Van den Brink te willen zeggen.
Gezond verstand
Maar juist hier zou het premoderne (of beter: het klassieke) denken een richting kunnen wijzen, voorbij de malaise van de moderne en de postmoderne filosofie. De moderniteit verschoof de aandacht van de zijnsleer naar de kennisleer en maakte daarmee het menselijke denken tot norm en maatstaf van wat waar en werkelijk is. In het klassieke denken heeft de rede echter een veel bescheidener rol. Daar geldt de rede als ontvankelijk, receptief, volgend. Volgens de moderne filosofie leggen wij ons raster aan de werkelijkheid op, maar volgens het premoderne denken staat onze ratio open voor de structuur die eigen is aan de werkelijkheid zelf.
Eigenlijk is de filosofie van Aristoteles vooral gezond verstand, ”common sense”: men start bij de wereld zoals die zich aandient en probeert deze door grondig nadenken beter te begrijpen. Elke verandering heeft een oorzaak en dan rijst vroeg of laat de vraag van de metafysica op, of er een eerste oorzaak van alles is. Het moderne en postmoderne denken daarentegen zijn contra-intuïtief: ik moet alles wat ik waarneem, wantrouwen en rekening houden met de mogelijkheid van radicaal scepticisme.
De commonsensebenadering is overigens ook in de eeuwen van de moderniteit blijven bestaan. De Schotse filosoof Thomas Reid (1710-1796) pakte de aristotelische lijn weer op en in diens voetspoor zien we nu hedendaagse denkers als Plantinga en Wolterstorff gaan. Ook de middeleeuwse en gereformeerde theologie hebben feitelijk een stevige verankering in de commonsensefilosofie. Het is mijn overtuiging dat deze commonsensefilosofie de meeste kans van slagen heeft in het veelstromenland van de filosofie van de 21e eeuw. De boeiende revival van de analytische filosofie in Amerika en Engeland is wat dit betreft een veelbelovend fenomeen. De klassieke theologie van de middeleeuwen en van de gereformeerde scholastiek beleeft een wederopstanding in de tegenwoordige analytische theologie (blz. 381).
Al met al is de uitgave van de vierde editie van de ”Oriëntatie” een verblijdende gebeurtenis. De studie laat het enorme belang van de filosofie zien, is voor de gemotiveerde lezer zeker leesbaar, en geeft terechte aandacht aan de metafysica. De toegenomen bescheidenheid van de auteur over de haalbaarheid van het metafysische project dwingt de lezer om zijn eigen standpunt te bepalen, en ook dat is uiteindelijk winst.
Boekgegevens
Oriëntatie in de filosofie. Westerse wijsbegeerte in wisselwerking met geloof en theologie, Gijsbert van den Brink; uitg. KokBoekencentrum; 438 blz.; € 36,50