Johannes 14:6: „Jezus zei tot hem: Ik ben de Weg, en de Waarheid, en het Leven. Niemand komt tot de Vader dan door Mij.”
Elke bladzijde van de Bijbel getuigt ervan dat wij van nature niet tot God de Vader kunnen komen. Wij zijn van nature beladen met zonden en God is naar Zijn Wezen vlekkeloos heilig, dat wil zeggen: Hij heeft een afkeer van de zonde. Net als dat gevoelige plantje (kruidje-roer-me-niet) dat van nature ineenkrimpt en de bladeren sluit als je het aanraakt met je handen, zo ‘deinst’ God vanwege Zijn heilige natuur terug voor de aanraking met de zonde. God is voor eeuwig gescheiden van de zondaren. Hij is te rein van ogen om het kwade te aanschouwen.
Dit werd op nadrukkelijke wijze duidelijk gemaakt aan Adam en de aartsvaders. Zolang Adam in de staat der rechtheid wandelde, woonde God in hem, wandelde God met hem en onderhield God gemeenschap met hem. Maar zodra Adam viel, verdreef God de mens uit het paradijs. God stelde engelen, cherubs, aan de oostzijde van de hof. Een heen en weer slingerend vlammend lemmet van een zwaard verhinderde de toegang tot de boom des levens.
Dit vlammend zwaard tussen de engelen was een schitterend zinnebeeld van God, de rechtvaardige God, de God Die de zonde haat. In het brandende braambos verscheen Hij aan Mozes als een verterend vuur. In de tempel verscheen Hij tussen de cherubs als de Sjechina, de zachte heerlijkheid die de tempel vervulde. Maar hier verscheen God tussen de cherubs als een zwaard, als een rechtvaardig God, Die de zonde haat.
Let er goed op dat dit vlammend zwaard iedere weg afsneed, om de toegang tot de boom des levens te blokkeren. Als het niet iedere weg had afgesloten, als het zwaard een enkel voetpad over het hoofd had gezien, dan zou Adam over dat pad hebben kunnen binnensluipen en zelf een weg hebben kunnen banen tot de boom des levens. Maar nee, welk pad hij ook probeerde, hoe nauw, hoe steil en moeilijk het ook mocht zijn, hoe heimelijk hij ook voortsloop, steeds kwam dit vlammend zwaard hem tegemoet en het scheen hem toe te roepen: „Hoe kan een mens rechtvaardig zijn voor God? Uit de werken der wet zal geen vlees gerechtvaardigd worden.” Adam zou er troosteloos bij neerzitten, vermoeid van het vruchteloos zoeken naar de weg des levens, want de mens kan uit zichzelf nooit tot de Vader komen.
Maar Christus zegt: „Ik ben de Weg.” Zo zegt Hij het ook in Psalm 16: „Gij zult Mij het pad des levens bekendmaken.” Geen mens had dit pad des levens kunnen uitvinden, maar Jezus zegt: „Gij zult Mij het pad des levens bekendmaken; verzadiging der vreugde is bij Uw aangezicht; liefelijkheden zijn in Uw rechterhand, eeuwiglijk.”
Jezus had medelijden met de arme nakomelingen van Adam, die zich vruchteloos afmatten om een weg uit te vinden naar het paradijs van God. Jezus verliet de schoot van Zijn Vader, om voor ons de weg te openen tot het hart van de Vader.
Hoe deed Jezus dit? Doordat Hij probeerde te ontsnappen aan de waakzaamheid van het vlammende zwaard? Nee, want het zwaard keerde zich naar alle zijden en sneed elke weg af. Door van Zijn goddelijk gezag gebruik te maken en te bevelen dat het blinkende lemmet zich moest terugtrekken? Nee, want dan zou Hij de wet van Zijn Vader onteerd hebben, in plaats van die te verheerlijken.
Daarom werd Hij Mens in onze plaats, ja, Hij werd zonde voor ons gemaakt. God deed ons aller ongerechtigheid op Hem aanlopen. Hij naderde in onze plaats tot dat bliksemend zwaard. Hij viel onder het dodelijk lemmet, want Hij gedacht aan het woord van de profeet, waar geschreven staat: „Zwaard, ontwaak tegen Mijn Herder, en tegen de Man Die Mijn Metgezel is, spreekt de Heere der heirscharen.”
En nu, omdat het blinkend lemmet van het zwaard zich heeft gebaad in de zijde van de Verlosser, mag de grootste der zondaren, wie u ook bent of wat u ook bent, binnengaan, óver Zijn bloedig lichaam, en hij zal toegang vinden tot het paradijs Gods, om te eten van de boom des levens en te leven in eeuwigheid. Kom dan haastig, aarzel niet, want Hij zegt: „Ik ben de Weg.”
Dezelfde waarheid, dat de mens van nature geen toegang tot God heeft, werd ook op indrukwekkende wijze getoond aan Mozes en het volk Israël.
Toen God Zich verwaardigde onder de kinderen van Israël te wonen, woonde Hij in het bijzonder in het allerheiligste, het binnenste gedeelte van de Joodse tempel. Daar rustte, tussen de cherubs, het zichtbare teken van Zijn tegenwoordigheid. Nu eens wordt dat beschreven als een ontoegankelijk licht vol heerlijkheid, dan weer als een wolk, die de tempel vervulde. Maar dit binnenste vertrek, dit allerheiligste of verborgene, zoals het in de Psalmen wordt genoemd, was van het heilige afgescheiden door een gordijn of voorhangsel. Niemand mocht daar binnengaan, opdat hij niet gedood zou worden – behalve de hogepriester, die daar eenmaal in het jaar binnenging, maar niet zonder bloed. Geen schilderij kon duidelijker hebben uitgedrukt dat de weg tot het heiligdom niet openbaar gemaakt was, dat er voor een zondig mens geen enkele weg was om te komen in de nabijheid van God.
Maar Jezus zegt: „Ik ben de Weg.” Het smartte Hem dat wij van het allerheiligste, van de tegenwoordigheid Gods, waren buitengesloten, want Hij wist bij ervaring dat in die tegenwoordigheid alleen verzadiging van vreugde te vinden is.
Maar hoe opende Hij die weg? Trok Hij het voorhangsel opzij, opdat wij heimelijk tot in de tegenwoordigheid des Vaders konden doordringen? Nee, Hij offerde Zichzelf, een offerande om aan de goddelijke rechtvaardigheid te voldoen en ons met God te verzoenen. Hij sprak: „Het is volbracht”, en het hoofd buigende gaf Hij de geest. En zie, het voorhangsel van de tempel scheurde in tweeën, van boven naar beneden. Het is volbracht, de vloek der wet is gedragen, aan de eis der wet is voldaan, de toegang is geopend, het voorhangsel is gescheurd, van boven tot beneden. Geen draad van het vreselijke gordijn is overgebleven om ons de toegang te beletten. De schuldigste en slechtste zondaar onder u mag nu vrij ingaan door het vaneen gescheurde voorhangsel, in het licht van Jehova’s aangezicht, om te wonen in Zijn huis en om de liefelijkheid des Heeren te aanschouwen en te onderzoeken in Zijn tempel.
En nu, mijn vrienden, bent u langs deze weg tot de Vader gegaan? Jezus zegt: „Ik ben de Weg. Niemand komt tot de Vader dan door Mij.” Als u dan nog steeds uw eigen weg wilt gaan, welke dat ook is, of het nu een weg van tranen is, of boetedoening, of van beloften van bekering, of een weg van hoop dat God niet zo streng zal handelen – als u niet gewaarschuwd wilt zijn, zult u in de oordeelsdag ondervinden dat het zwaard van de engel al deze wegen afsnijdt en dat u een prooi zult zijn voor het verterende vuur.
Maar o, als hier iemand is die erkent dat hij geen vrede kan vinden door zichzelf te rechtvaardigen, als u ziet dat u in uzelf verloren bent, ziet, Christus zegt tot u: „Ik ben de Weg”, zoals Hij op een andere plaats zegt: „Ik ben de Deur.” Het is een ruime, vrije, open weg, en het is een weg voor zondaren. Waarom zou u nog een ogenblik wachten? Eens was er een scheidsmuur tussen u en God, maar Christus heeft die neergeworpen. Eens was God vertoornd, maar Zijn toorn is afgekeerd van deze gezegende weg. In Christus is God de Vader voldaan, voor eeuwig voldaan.
Deels opnieuw vertaald uit ”The Works of the Late Rev. Robert Murray M’Cheyne”, deel 2