Elke gezonde moslim moet eens naar de plaats waar het allemaal begonen is: de ka’aba in Mekka. De pelgrims ondergaan daar een woedoe en lopen daarna zeven maal rond de ka’aba. Daarbij draagt elke moslim twee witte, ongenaaide doeken om het middel en de schouder. Door de uniforme kleding worden de verschillen tussen arm en rijk onzichtbaar.
Daarna volgt een wandeling van zeven gangen tussen twee heuvels. De pelgrims denken dan aan Hager, die zwierf door de woestijn toen Abraham haar wegzond.
Na een gezamenlijke overnachting volgt de steniging van de duivel: elke pelgrim gooit 49 steentjes naar de duivel. Ten slotte volgt het offerfeest, waarbij gedacht wordt aan Abraham, die bereid was zelfs zijn zoon Izak op te offeren.
Als een moslim zijn bedevaart heeft volbracht, mag hij het woord Hadj toevoegen aan zijn naam: hij die de pelgrimstocht gemaakt heeft.