Nooit waren er zo veel tekenen van godsdienstig leven in ons land. Zo veel preken, zo veel kerkdiensten, zo veel verkochte bijbels, zo veel gedrukte godsdienstige boeken, zo veel zendingsgenootschappen, zo veel uiterlijk respect voor het christendom.
Er worden nu overal dingen gedaan waarvan honderd jaar geleden gedacht werd dat ze niet mogelijk zouden zijn. Zoals de krachtigste en meest gedurfde pogingen om de onbekeerden te bereiken. Predikanten en gemeenten openen de deuren van hun kerken om elke zondag diensten te houden. Nieuwe zendingsgebieden worden ontsloten.
Er wordt nu in één week meer onderwijs over het echte Evangelie en de weg der behoudenis door het geloof in Jezus Christus gegeven dan in een heel jaar tijd van Romaine (een predikant uit de 18e eeuw, red.).
Ik mag dan ook met recht zeggen dat we leven in een tijd van geestelijke voorrechten. Maar staan we er nu zelf ook beter voor? In een tijd als deze is het goed om ons af te vragen: Hoe staat het met onze ziel?
Gevaar
Tegelijkertijd leven we in een tijd van bijzonder geestelijk gevaar. Misschien is er sinds het begin van de wereld nog nooit zo’n grote massa geweest die uiterlijk haar godsdienst beleed als in onze dagen.
Een zeer groot deel van alle gemeenten in het land bestaat uit onbekeerde mensen die niets weten van de godsdienst die het hart raakt. Die nooit aan des Heeren tafel komen. En die Christus in hun dagelijks leven nooit belijden.
Velen van hen die achter predikanten aanrennen en samenkomen om bijzondere preken aan te horen, zijn niet meer dan lege vaten en klinkende cimbalen zonder dat thuis maar iets van het werkelijk christendom blijkt. Van de gelijkenis van de zaaier worden nog voortdurend levendige en pijnlijke voorbeelden gegeven. De hoorders aan de kant van de weg, op de steenachtige plaatsen en de door distels overwoekerde grond komen nog in groten getale voor.
John Charles Ryle (1816-1900) diende verschillende gemeenten in de Anglicaanse Kerk.
Uit: ”Christen-zijn in het dagelijks leven. Over de praktijk van het geloof”.