Ik heb het virus ook opgelopen. In Antwerpen. Tijdens zo’n dagje van heerlijk de tijd vergeten in een van de vele boekwinkeltjes. Mijn tas hing loodzwaar aan mijn schouder, op mijn voeten ontstonden eiergrote blaren en de goedkope deuntjes van de pianist die zijn piano aan de rand van het Sint-Jansplein had neergezet, klonken vals. Maar toch was de stad nog nooit zo mooi geweest.

We zegen neer op de stoep, vlak bij die pianist. En we lachten en knikten naar de Nederlanders naast ons, want we waren even trots op de valse deuntjes als op ons gezamenlijke Nederlands-zijn. Dat laatste is denk ik een excentrieke bijwerking van het virus.

Terug op station Antwerpen moesten we 57 minuten wachten op de trein, maar dat was even romantisch als een diner bij kaarslicht. En zelfs het vieze, oude boemeltreintje naar Roosendaal was een alleraardigst avontuur.

Maar in Roosendaal, eenmaal op Nederlandse bodem, was het meteen voorbij. Toen we de overstap dreigden te missen, voelden we de chagrijnigheid in grote stromen naar boven borrelen.

Nu pak ik mijn koffer voor een werkvakantie Roemenië en ik vraag me af hoe een virus zo snel verdwenen kan zijn. Maar veel nadenken kan ik niet, want ik ben mijn slaapzak kwijt. Gefrustreerd gil ik naar beneden dat ik mijn slaapzak verdraaid nergens vinden kan.

Overmorgen moet ik daarin slapen, op een matras vol luizen en vlooien. Vanaf die dag zullen we ook drie weken niet kunnen douchen. Vanaf dan zal onze wc soms slechts een gat in de grond zijn.

Maar dat is overmorgen pas. Dan zal dat allemaal charmant zijn. Maar nu moet ik gewoon mijn slaapzak hebben.

Henrieke van Dam, 26 juli 2012

beeld AFP