Een mislukte zakeninvestering in 1809 leidde ruim tweehonderd jaar later tot een van de grootste particuliere landbouwbedrijven van Nederland. Hoe kwam de Zuid-Bevelandse Wilhelminapolder tot bloei?
Je hebt het misschien niet in de gaten als je vanaf het Katseveer richting Goes rijdt, maar het weidse polderlandschap dat zich om je heen uitstrekt, is niet zomaar een lappendeken van landbouwgrond. De ”Koninklijke Maatschap tussen de gronden van de Wilhelminapolder en de Oost-Bevelandpolder” is een particulier landbouwbedrijf met een oppervlakte van maar liefst 1900 hectare en daarmee in ons land een van de grootste in zijn soort. De Wilhelminapolder, zoals het bedrijf in de wandelgangen genoemd wordt, richt zich vandaag de dag vooral op akkerbouwproducten zoals aardappelen, graan en suikerbieten, maar beschikt ook over weidegrond, natuurgebieden en zelfs zo’n 160 hectare aan mosselpercelen in de Oosterschelde. En dat is niet het enige wat de Wilhelminapolder uniek maakt. De opmerkelijke geschiedenis van dit boerenbedrijf gaat namelijk helemaal terug tot de Franse tijd – een periode waarin het er niet alleen in de politiek, maar ook op economisch gebied roerig aan toe ging…
Jachtgezelschap
Het was 13 april 1809. In het Oudezijds Heerenlogement aan de Amsterdamse Grimburgwal hadden zich op deze voorjaarsdag drieëntwintig mannen en een vrouw verzameld. Het was niet zomaar een gezellig samenzijn; deze mensen vormden de keur van de Rotterdamse handelsfamilies. Ze waren in het logement, dat tevens dienstdeed als Lokaal voor Publieke Verkopingen, bijeengekomen om een belangrijke deal te sluiten: de koop van de nieuw ingepolderde schorren en slikken tussen Goes en Wolphaartsdijk.
Het was een transactie die niet direct voor de hand lag. De nieuwe eigenaren van de Lodewijkspolder, zoals het gebied ter ere van de Franse vorst Lodewijk Napoleon genoemd was, waren rijk geworden door de overzeese handel in bijvoorbeeld wijn en hout. Dat zij zich nu met grondbezit bezighielden, had dan ook een onaangename aanleiding.
De Bataafse Republiek, zoals Nederland op dit moment heette, stond onder Frans bewind. Op last van keizer Napoleon was alle handel met Engeland – aartsvijand van Frankrijk – stilgelegd. Zodoende zagen de Rotterdamse handelaren hun negotie met de Britse eilanden in rook opgaan. Ze krabden zich eens achter de oren. Wat nu te doen met hun kapitaal?
Toen viel hun oog op de nieuwe Lodewijkspolder. Het was bekend terrein: als jachtgezelschap ”Het Klopje” stak een deel van de kooplieden regelmatig per schip over naar de Goese schorren om daar te gaan jagen. Zo ontstond het plan om gezamenlijk de polder op te kopen, een aantal jaar te bebouwen en vervolgens als vruchtbare landbouwgrond met winst te verkopen. Voor een bedrag van 650.000 gulden ging het gebied van zo’n 1400 hectare over in handen van de 24 aandeelhouders. Zij vormden vanaf dat moment de ”sociëteit” die bepaalde wat er met het land gebeurde.
Problemen
Het omwerken van de nieuwe polder tot goede landbouwgrond had – letterlijk – nogal wat voeten in de aarde. Van alle kanten werden arbeiders aangetrokken om te helpen een sluis te bouwen en een kanaal naar Goes te graven – twee verplichtingen die de sociëteit bij de koop van de polder was aangegaan. Het werk was nog geen vier maanden bezig toen een Engels expeditieleger roet in het eten gooide. De Engelsen waren erop gebrand de haven van Antwerpen te veroveren en zo de eerdergenoemde Franse blokkade te doorbreken. Dit werd de jonge onderneming bijna fataal. De militairen betaalden namelijk een stuk beter voor het aanleggen van hun versterkingen, en van de pakweg 1500 arbeiders in de Lodewijkspolder verkocht ongeveer de helft zich zonder gewetensbezwaar aan de meestbiedende. Daarbij kwam dat het leger de polder gebruikte als bevoorradingsroute en met hun tienduizenden soldaten en zware paardenkarren grote vernielingen aan de nieuw-aangelegde dijken toebracht.
Toen de Engelsen drie maanden later, geveld door de zogenaamde Zeeuwse koorts, noodgedwongen terug moesten trekken van Zuid-Beveland, was de schade al in de tienduizenden guldens gelopen. De Rotterdammers zagen wel in dat ze hun grond op deze manier nooit meer met winst van de hand zouden kunnen doen. Ze namen daarom een boud besluit: ze zouden de polder zelf in bezit houden en hun investeringen terugverdienen door de verkoop van koolzaad en vlas. De handelaren werden boeren. De maatschap was een feit!
Spijbelaars
Natuurlijk groeven de Rotterdammers niet zelf met hun handen in de klei. Daarvoor gebruikten ze landarbeiders, die na het vertrek van het Engelse leger weer volop beschikbaar waren. In de polder werden zes hofsteden gebouwd, die elk door een ”bedrijfsboer” werden gerund. Iedere boer exploiteerde een paar honderd hectare grond. Naast de hofsteden beschikte de maatschap ook over twee meestoven met de namen Zeeland en Holland. Hier werd meekrap gewonnen: een veelgevraagde rode verfstof uit de wortels van de meekrapplant. Zo was de basis voor het boerenbedrijf gelegd.
Intussen was er een nieuwe politieke wind gaan waaien. De Fransen hadden na Napoleons nederlaag bij Waterloo het veld moeten ruimen in ons land en koning Willem I was ingehuldigd als vorst van het Koninkrijk der Nederlanden. De naam Lodewijkspolder was niet langer gewenst. Op 8 maart 1815 werd dan ook officieel bekendgemaakt „dat mitsdien deze polder voortaan den naam zal voeren van de Wilhelminapolder” – vernoemd naar de gemalin van de koning, Wilhelmina van Pruissen.
Langzaam maar zeker ontwikkelde de polder zich van een troostprijs tot een welvarende onderneming. Dat was niet in de laatste plaats te danken aan de heer Gualtherus Jacob van de Bosch, die als eerste directeur tussen 1813 en 1836 de scepter zwaaide over de Wilhelminapolder. Een van zijn belangrijkste verdiensten was het stichten van een dorp, waarin zijn landarbeiders konden wonen. Naast de benodigde woningen werden er in Wilhelminadorp ook een aantal voorzieningen gebouwd. Zo opende in 1826 een schooltje, waar aanvankelijk ook kerkdiensten werden gehouden. De weg naar de dichtstbijzijnde gemeente van Kattendijke was in de winter namelijk maar moeilijk begaanbaar. Uiteindelijk kwam er in Wilhelminadorp een eigen kerk, die geheel door de maatschap werd bekostigd.
Ondanks deze voorzieningen waren de omstandigheden in de polder niet altijd ideaal. De arbeiders waren sterk afhankelijk van de grillen van de directie. Wie in een slappe periode (tijdelijk) werk vond buiten de maatschap, moest op stel en sprong de polder verlaten. Het verhaal gaat zelfs dat wanneer een van de directeuren onderweg een spijbelend knaapje tegenkwam, hij de vader van het kind bij zich liet komen voor een vermaning. In geval van herhaaldelijk verzuim werd zelfs een deel van het loon ingehouden…
Modelbedrijf
In 1836 ging de leiding van het bedrijf over op de tweede telg in de Van den Bosch-dynastie: zoon Iman Gualtherus. Onder zijn leiding veranderde de Wilhelminapolder in een waar modelbedrijf. Zo ging hij over op wisselbouw om bodemziekten tot een minimum te beperken en liet hij de akkers draineren. Daarnaast begon hij met het veredelen van gewassen en het fokken van nieuwe veesoorten. Deze moderne methoden vroegen om moderne middelen. Er werden dan ook grote bestellingen gedaan, met name in het sterk geïndustrialiseerde Engeland: zaaimachines, een stoomdorsmachine en zelfs een locomobiel: een rijdende stoommachine.
Het werd een bloeiperiode voor de Wilhelminapolder. Internationaal was er een grote vraag naar landbouwproducten, die door de ontwikkeling en snelle uitbreiding van het stoomboten- en spoornetwerk steeds makkelijker verscheept en vervoerd konden worden.
Deze ”transport boom” keerde zich op den duur echter tegen zichzelf. Door de grote hoeveelheden goedkoop graan die uit Amerika ons land binnenstroomden, ontstond er aan het eind van de 19e eeuw een landbouwcrisis. Veel boeren richtten zich daarom op andere takken van de voedselsector, zoals tuinbouw. Hier speelde ingenieur Adriaan Hanken, die de maatschap na drie generaties Van den Bosch had overgenomen, slim op in. Hij richtte op 1 augustus 1901 de Vereeniging Zeeland’s Proeftuin op, waar fruitsoorten werden veredeld en verbeterd. Hier plantte hij een groot aantal verschillende peren-, appel- en pruimenrassen, waardoor telers precies konden zien welk ras er in de polder het best floreerde.
In 1940 werd een laboratorium aan de proeftuin toegevoegd, waarin wetenschappers op zoek gingen naar methodes om bijvoorbeeld insectenplagen en schimmelziektes uit te roeien. Het werd zo’n succes dat het lab in de jaren ’50 werd benoemd als landelijk proefstation voor de fruitteelt – een positie die de Wilhelminapolder bijna vijftig jaar lang zou handhaven.
Ondanks de barre tijden die de maatschap tijdens de oorlog en de watersnoodramp van 1953 doormaakte, bleef het bedrijf fier overeind staan. In 1959 vierde de Wilhelminapolder haar 150-jarig bestaan: een feestelijkheid die (letterlijk) bekroond werd met het predicaat ”Koninklijk”. Zo groeide een zakelijke miskleun uit tot een bloeiend boerenbedrijf – met een vorstelijk tintje.