Bijbelstudies over geloof en wetenschap overtuigen niet
Velen ervaren een kloof tussen geloof en wetenschap. Prof. dr. G. van den Brink wil met ”Onderzoek alle dingen” verduidelijken wat een „oud boek als de Bijbel in onze hypermoderne tijd nog te zeggen heeft.”
Hij doet dit door tien Bijbelstudies die hij in verband brengt met hedendaagse wetenschap. Het compacte en heldere boek is geschreven voor persoonlijke verdieping. Gespreksvragen maken het geschikt voor kringverband.
Van den Brink leidt de lezer op een toegankelijke manier in op de materie. De volgorde van de Bijbelstudies ondersteunt het doel van dit boekje en het gedachtegoed waarvoor de auteur pleit. Zo stimuleert de eerste Bijbelstudie een wetenschappelijke grondhouding voor het omgaan met kennis en het openstaan voor kritiek.
Vervolgens komt ”Het wereldbeeld achter de Bijbel” aan bod. Betoogd wordt dat de Heilige Geest de geboden heeft vormgegeven in het „kleed van dit oud-oosterse wereldbeeld.” Overigens worden verregaande conclusies verbonden aan de foutieve afbeelding van het toenmalig wereldbeeld. Na de Bijbelstudie over wonderen komen we bij het hart van het boek uit, met vier Bijbelstudies die het thema van de evolutieleer nadrukkelijk raken. Afgesloten wordt met Bijbelstudies over geloof en waarneming, wetenschapsfilosofie en het toetsen vanuit het christelijk geloof.
Van den Brink wil helpen om de thematiek van geloof en wetenschap te verkennen en daarin een persoonlijk standpunt te vormen, zonder een bepaald antwoord op te dringen. Hij doet een poging om de spanning die je kunt voelen tussen „geloof” en „verstand” op te lossen.
De auteur neemt zijn uitgangspunt in de Bijbel en noemt deze „het Woord van God, waardoorheen Hij tot ons mensen spreekt en ons de weg wijst.” Om veelzeggend daaraan te verbinden: „Tegelijk beseffen we dat de Bijbel ook voluit een boek van mensen is, geschreven door mensen van gelijke beweging als wij.”
Van den Brink gaat óók uit van de evolutietheorie („Wanneer we er voor de zekerheid van uitgaan dat de evolutietheorie min of meer klopt.”). Hij ziet zelfs mogelijkheden dat de Bijbel licht werpt op „doel en zin van heel de evolutionaire geschiedenis.”
Schepping
Genesis 1 is volgens Van den Brink beschreven in de taal en het wereldbeeld van de eerste lezers, zodat zij het zouden kunnen begrijpen. Stapsgewijs neemt de auteur zijn lezers mee in zijn denken en suggereert hij door opmerkingen als: „Je kunt je zelfs afvragen of er in Genesis 1 eigenlijk wel sprake is van een schepping uit het niets” en „De meeste Bijbelwetenschappers ontkennen dat”, dat Genesis 1 geen schepping maar creatie van de al bestaande kosmos beschrijft.
Van den Brink ziet daarbij nadrukkelijk ruimte voor een synthese van oerknaltheorie en scheppingsgeloof. Genesis 1 concurreert niet met, maar laat de strekking van wetenschappelijke ontstaansvisie „volop intact.”
Het ontstaan van de mens behandelt Van den Brink vooral vanuit Genesis 2. Omdat we volgens hem met een in andere volgorde samengevoegde scheppingsberichten te maken hebben, mogen we ervan uitgaan dat de schepping van Adam en Eva inbegrepen is in de schepping van veel meer mens(achtig)en in Genesis 1. Deze uitleg, die ruimte houdt voor de mogelijkheid dat Adam en Eva niet onze enige oudste voorouders zijn, klopt zijns inziens met het „uit één en dezelfde stam” van Handelingen 17:26 en is niet geheel ontoevallig in lijn met „wat we vanuit de wetenschap weten over het ontstaan van de mens.”
In de Bijbelstudie over Romeinen 5:12-21 stelt Van den Brink dat Paulus een vergelijking met Christus maakt en daarom geen leer biedt over (erf)zonde en dood. Zoals de zonde van één mens dood en veroordeling in de wereld heeft gebracht, is ook de redding daaruit door één mens gerealiseerd.
Volgens hem beperkt dit zich tot de menselijke (geestelijke) dood als gevolg van onze zonde en niet doordat „alle leven op aarde op koolstof is gebaseerd en daarom per definitie vergankelijk is.” Genesis 2-3 vertelt niet dat de mens onsterfelijk is, maar dat hij alleen kan blijven leven in verbinding met de Schepper. Pas toen de mens voor zichzelf koos, kon hij de dood niet langer ontlopen. Dit zou recht doen aan natuurwetenschappelijke uitgangspunten dat we net zoals alle overige organismen sterfelijke wezens zijn. In tegenstelling tot andere mensachtigen zijn Adam en Eva vanwege hun bewustzijn wel verantwoordelijk voor hun zondige daden.
Toekomstverwachting
Hoe verhoudt de christelijke toekomstverwachting zich met wetenschappelijke uitgangspunten? In de Bijbelstudie over 1 Korinthe 15:35-49 interpreteren volgens de auteur theologen de opstanding vaak als het intreden van een nieuwe onsterfelijke bestaanswijze. Hij vervolgt veelzeggend met: „Je zou dus kunnen zeggen dat Paulus hier zijn eigen evolutietheorie ontvouwt.”
Hoe ziet hij de verhouding van de christelijke verwachting van het eeuwige leven met wetenschappelijke toekomstscenario’s van een catastrofaal wereldeinde? Het christelijk geloof rekent met Gods almacht. Deze „kunnen dus prima blijven staan, zolang we maar rekening houden met de mogelijkheid dat God zijn belofte van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde al eerder gaat verwerkelijken.” Hij besluit ferm: „Wetenschap en geloof sluiten elkaar ook hier bepaald niet uit.”
Van den Brink komt over als een gedreven en vaardige wetenschapper die complexe materie goed kan verduidelijken en behulpzaam wil zijn om de kloof die je kunt ervaren tussen geloof en wetenschap te dichten.
Hoewel Van den Brink de lezer zelf zijn mening wil laten vormen, is dat alleen al door suggestieve zinnen moeilijk. Uitspraken en visies met een arbitrair karakter worden nogal eens via een (betrouwbare) derde gedaan: „Augustinus bijvoorbeeld meende dat het spreken over een schepping-in-zes-dagen wel beeldspraak moest zijn.” Hoewel de auteur een overtuigende manier van redeneren heeft, heeft dit boek mij om deze en tal van andere redenen absoluut niet overtuigd. Om het goede te behouden beveel ik ”onderzoek alle dingen” niet aan.
De auteur maakt onderscheid tussen betekenis en strekking van een tekst. Hij doet dat bijvoorbeeld door passages als: „Jullie moeten de sabbatsdag heiligen, want volgens het jullie bekende scheppingsverhaal heeft God zelf na zes dagen werken op de zevende dag gerust van zijn arbeid.” Hij noemt dit geen „theologentrucje”, maar een kwestie van „zo zorgvuldig mogelijk luisteren.”
Hierdoor is het voor hem mogelijk om afstand te nemen van allerlei beschrijvingen en te volstaan met de strekking. Dit leidt tot een subjectieve en gereduceerde uitleg, die op gespannen voet komt te staan met het geheel van het Woord.
Evolutietheorie
Van den Brink is overtuigd van de wetenschappelijke waarheid van de evolutietheorie. Hij hoopt dat de Bijbel licht kan werpen op „de evolutionaire geschiedenis.”
Bart Klink, die Van den Brinks ”En de aarde bracht voort” recenseert, oordeelt dat deze synthese onhoudbaar is en dat schepping en evolutie onverenigbaar zijn. Hij stelt: „Óf hij accepteert de evolutiebiologie, maar dan wordt zijn geloof ongeloofwaardig, óf hij houdt vast aan zijn geloof, maar moet daarvoor (delen van) de evolutiebiologie verwerpen” (deatheist.nl). Vanuit beide perspectieven val ik hem bij.
In ”Onderzoek alle dingen” wordt zo gretig gezocht naar verklaringen dat het een geforceerd karakter krijgt, te mooi om waar te zijn. Het leidt tot allerlei onwaarschijnlijke exegeses, zoals bijvoorbeeld het „visioen van Adam.” Toen tijdens mijn studie in Wageningen een soortgelijke zoektocht ontstond, gaf de toenmalige hoogleraar reformatorische wijsbegeerte aan dat je beter kunt spreken van evolutiegeloof. Een geloof dat in de kern botst met het Bijbels geloof omdat het de Schepper en Zijn openbaring ontkent. En andersom: door vanuit het christelijk geloof licht te willen werpen op de wetenschap vraagt om distantie, omdat je je anders uitlevert aan zogenaamde wetenschappelijke paradigma’s. Het verlies is daarmee groot. Het ontstaan van de kosmos wordt in een evolutionair kader geplaatst, waarbij (een wetenschappelijk niet aantoonbare) Schepper dan een soort rol overhoudt van procesinitiator en begeleider.
Adam en Eva zijn volgens Van den Brink inbegrepen in veel meer mens(achtigen) die al in Genesis 1 geschapen zijn en zouden een „veel latere fase in de geschiedenis kunnen weerspiegelen.” Hij lost dit op met „terugwaartse profetie”, maar deze greep kun je dan op elk willekeurig moment doen.
Dat de hoogontwikkelde geest van de mens door Gods bijzondere zorg aan ons lichaam verbonden is, zou ons unieke schepselen maken zodat we –ook als we ons het ontstaan van de mens langs evolutionaire lijnen indenken– niet ontmoedigd hoeven te worden: we zijn immers niet toevallig op aarde. Het komt op mij over als een heel andere troost dan de Bijbelse: God heeft de mens geschapen naar Zijn beeld en gelijkenis. We zijn van meet af aan anders dan de dieren.
Volgens van den Brink is de dood er van meet af aan en hoort deze bij alle leven, maar hij schrijft daarna weer: „Toch hoorde de dood er aanvankelijk niet bij.” Verwarrend. Hoewel ik hem bijval in zijn visie dat we op onze Schepper zijn aangewezen, lees ik in Genesis 1 en 2 niet over de dood. Ik kom die ook niet tegen in bijvoorbeeld de profetie in Jesaja 11 en het toekomstvisioen van Openbaring 21. Hoe het „op koolstof gebaseerde leven” inclusief de stofwisseling toen functioneerde is geen reden voor allerlei speculaties.
Als laatste reden noem ik het gevolg voor de zondeleer. Het omarmen van de evolutietheorie doorbreekt het verband tussen zonde en dood en ontneemt de mens zijn unieke schuld. Ook al zou Paulus in Romeinen 5 vooral de vergelijking met Christus willen maken, betekent dit niet dat alles wat hij daaromheen schrijft over de zonde en de schuld van de mens ineens niet ter zake is.
Boekgegevens
Onderzoek alle dingen. Bijbelstudies over geloof en wetenschap, Gijsbert van den Brink; uitg. KokBoekencentrum; 160 blz.; € 14,99