Advies aan Hoge Raad: benadelen eenverdiener mag
De wetgever mag de algemene heffingskorting voor niet-werkende partners in eenverdienersgezinnen stapsgewijs afbouwen naar nul.
Dat schrijft advocaat-generaal P. J. Wattel van de Hoge Raad in zijn advies in de zaak die, namens een echtpaar uit Landgraaf, door hoogleraar Jos Teunissen (algemene staatsleer) was aangespannen tegen de staat. Het gezin is een van de 400.000 eenverdieners die gebukt gaan onder een fors hogere belastingdruk dan voor tweeverdieners geldt. De afbouw van de heffingskorting is er mede de oorzaak van dat eenverdieners tot bijna zes keer zwaarder belast worden dan tweeverdieners.
Volgens Teunissen wordt door het schrappen van de heffingskorting belasting geheven over inkomen dat minimaal noodzakelijk is om in het levensonderhoud van de niet-werkende partner te voorzien. Dit is volgens hem in strijd met wat in Europese mensenrechtenverdragen staat over de vrijheid van gezinsleven, het discriminatieverbod, het verbod op ontneming van eigendom en het verbod op dwangarbeid.
Nadat Teunissen eerder al bot ving bij de rechtbank in Breda en in hoger beroep bij het gerechtshof Den Bosch, lijkt nu ook zijn cassatie bij de Hoge Raad ongegrond te worden verklaard. Want hoewel de conclusie van de advocaat-generaal slechts een advies is, wordt dit doorgaans door de Hoge Raad overgenomen. In dat geval ligt alleen de gang naar de Europese rechter nog open.
Hoewel Wattel erkent dat, nu het eenverdienerschap fiscaal wordt afgestraft, het echtpaar de vrijheid wordt ontnomen hun gezinsleven naar eigen inzicht in te richten, worden hiermee volgens hem geen verdragsbepalingen „rechtstreeks geschonden.” Wattel acht die inmenging in het gezinsleven bovendien toelaatbaar „in het belang van het economische welzijn van het land.” Zo noemt hij bevordering van de arbeidsparticipatie en de economische onafhankelijkheid van vrouwen, het lonender maken van werken en het zeker stellen van de houdbaarheid van de AOW „legitieme doelen.” Omdat de afbouw stapsgewijs wordt gerealiseerd, vindt de advocaat-generaal de ongelijke behandeling ook niet „disproportioneel.” Dat vermogende eenverdieners de heffingskorting voor hun niet-werkende partner wél kunnen verzilveren maar kostwinners zonder vermogen niet, noemt Wattel „moeilijk uit te leggen.” Toch is ook hier in zijn ogen geen sprake van discriminatie, omdat deze gezinnen „niet als gelijke gevallen hoeven te worden beschouwd.”
Teunissen wijst er in een reactie op dat de advocaat-generaal schrijft dat het echtpaar in Duitsland wél in het gelijk zou zijn gesteld. „Wat daar beschouwd wordt als discriminatie, aantasting van de menselijke (gelijk)waardigheid en de vrije inrichting van het gezinsleven, wordt in Nederland dus anders bekeken.”
De advocaat-generaal stelt volgens hem voorop dat de Nederlandse rechter, anders dan in andere landen, niet mag toetsen aan de Grondwet en daarom ook terughoudend zou moeten toetsen aan verdragen. „Dat zie je ook gebeuren: sinds begin deze eeuw is niets meer in strijd geacht met het verbod op ongelijke behandeling. Behalve dan in 2010 het SGP-vrouwenstandpunt. Maar dat was onder rechters vast een wat impopulairder politiek standpunt dan wat er nu op tafel ligt. Dán wordt terughoudendheid kennelijk niet nodig geacht”.
Dat de wetgever volgens Wattel bewust koos „voor individualisering in plaats van gezinsdraagkracht”, bestrijdt Teunissen. „Het individuele draagkrachtbegrip in de loonbelasting wijkt totaal af van het gezinsdraagkrachtbegrip in de toeslagensfeer. De enige consistentie is dat ze er beide voor zorgen dat eenverdienersgezinnen worden uitgerookt.”