Buiten adem stormt Jan de keuken binnen. Hij struikelt bijna over de drempel. Zijn klomp stoot hard tegen de deurpost, maar hij merkt het niet. Moeder staat spek te bakken en er hangt een walm in de keuken. Als Jan haar ziet, begint hij opgewonden te praten: „Ze zijn al bijna in De Wijk! Oom Hendrik zegt dat er wel tien gepantserde wagens voor De Wijk staan! Hij heeft ze in de verte gezien toen hij met paard-en-wagen naar IJhorst was geweest. Nu komen ze vast gauw, en...”
Moeder onderbreekt hem. „Jan, ik begrijp echt niet waar je het over hebt. Ga eerst maar eens zitten, en begin dan opnieuw. Wat heeft oom Hendrik gezien?”
Jan pakt een stoel en vertelt over de gevechtsvoertuigen die al zo dicht bij De Wijk zijn. „Oom Hendrik zegt dat het Canadezen zijn.” Moeder slaat de handen ineen van blijdschap. Zou het einde van de oorlog dan eindelijk komen? Even blijft ze zo staan, maar lang duurt dat niet.
Er stijgt een verbrande geur op uit de pan. „Het spek!” roept ze geschrokken, en trekt snel de pan van het vuur. Jan lacht en gaat weg om zijn vrienden het grote nieuws te vertellen.
Tijdens het avondeten vertelt vader dat hij in de buurt van korenmolen De Leyen kanongebulder heeft gehoord. Jan zit meteen op het puntje van zijn stoel. Kanongebulder! Zullen dat de Canadezen geweest zijn? Vader weet het niet. Jan neemt een grote hap van zijn boterham met spek en kijkt de tafel rond. Moeder helpt Jentje, zijn kleine zusje, met haar brood. Beppe heeft moeite met het spek, omdat ze haast geen tanden meer heeft.
Vader is in gedachten verzonken. Na een lange stilte zegt hij: „Je weet maar nooit wat de Duitsers gaan doen als ze bang worden.” Daar heeft Jan nog geen moment aan gedacht. Gevechten zijn spannend als ze in boeken beschreven staan, maar niet als ze in je eigen dorp plaatsvinden.
Die nacht kan Jan niet slapen. Er komen steeds laagvliegende vliegtuigen over. Aan het zware ronken te horen zijn het bommenwerpers. Het gebrom is angstaanjagend en de koeien op stal loeien ongedurig. In de woonkamer hoort hij beppes bedstede kraken. Blijkbaar kan zij ook de slaap niet vatten. Jan draait zich van z’n ene op z’n andere zij. Hij probeert nergens aan te denken, maar telkens weer spookt door zijn hoofd: „Als ze maar niet gaan vechten!” Het is al ver na middernacht als hij van vermoeidheid in slaap valt.
Hij slaapt nog vast als hij de volgende ochtend door vader wordt gewekt. „Zeg slaapkop, zou je niet eens opstaan?”
„Wat is er, wat voor dag is het?” vraagt hij slaperig.
„Het is vandaag 8 april”, zegt vader. „Het is zondag en als je mee naar de kerk wilt, rap uit bed dan.” Jan is meteen klaarwakker. Hij herinnert zich alles weer van de vorige dag: de Canadezen, het kanongebulder en de bommenwerpers die overvlogen. Vlug kleedt hij zich aan. Misschien hebben de vliegtuigen wel weer van die stroken zilverpapier laten vallen om de Duitse radar in de war te brengen. Hij spaart die en wil er als eerste bij zijn.
Maar zijn buurjongen is hem voor. Als Jan na het ontbijt naar buiten glipt, komt hij Roelof al tegen in de steeg. In zijn hand houdt hij een paar glimmende strookjes.
„Hé, Jan!” zegt hij, „heb je de bommenwerpers gehoord vannacht? Lancasters waren het, zegt mijn vader.”
„Nou en of ik ze gehoord heb”, antwoordt Jan. „Ik kon er niet van slapen.”
Terwijl ze staan te praten, gaat de baanderdeur open. Het rode hoofd van beppe verschijnt om de hoek van de groene deur. „Jan, wat sta je daar nou! Je moet toch naar de kerk!”
Jan loopt gedwee naar binnen en probeert de boze blikken van beppe te ontwijken.
Even later loopt hij tussen vader en moeder naar de kerk, zijn pet voorover getrokken en glimmende schoenen aan zijn voeten. Over de hele Diek lopen groepjes mensen. Het gonst van de geruchten over de aankomende bevrijding. Ook wordt er gepraat over de Lancasters die overvlogen.
Ze halen buurman Talen in. Hij loopt moeizaam en leunt zwaar op zijn stok. Als ze naast hem lopen, groet hij vriendelijk. „Goedemorgen, buurman”, zegt vader, „hebt u het laatste nieuws gehoord?” Talen lacht fijntjes. „Nou en of! Er zijn vannacht droppingen boven het bos geweest.” Op gedempte toon gaat hij verder: „Uit betrouwbare bron weet ik dat er parachutisten geland zijn. Maar vertel het niet verder!” Luider vervolgt hij: „Lekker weertje vandaag, hè?” Vader doet alsof hij daarnet niets belangrijks heeft gehoord. „Nou en of! Een prachtige voorjaarsdag gewoon.”
Dominee Bus is met zijn preek bezig als de deur in de kruiskerk opengaat. Een politieagent komt binnen. De kerkgangers beginnen te draaien en te fluisteren. Iedereen wil weten wat er gebeurt. De politieman deelt mee: „De Canadezen zijn in aantocht. Het is beter dat iedereen naar huis gaat.”
„Laten we deze dienst beëindigen en ieder naar ons eigen huis gaan”, zegt de dominee. „Vanmiddag zal er geen kerkdienst zijn.”
Na het slotgebed drommen de kerkgangers naar buiten. Ze kijken nieuwsgierig om zich heen. In de verte klinkt mitrailleurgeschut, maar de Diek is uitgestorven. Iedereen loopt gehaast naar huis. Sommigen hebben nog een flinke wandeltocht voor de boeg.
Het duurt tot bijna vijf uur voordat de Canadezen er in de verte aankomen. In gepantserde auto’s komen ze uit het oosten over de Diek aanrijden. Uit alle huizen komen mensen naar buiten. Iedereen praat en lacht en juicht. Even staat Jan beduusd om zich heen te kijken. Maar dan begint hij te rennen, de Canadezen tegemoet. Soms moet hij zich door de menigte heenwringen, zo veel mensen staan er op de weg. „Dat we nu eindelijk bevrijd worden!” klinkt het overal. Sommige mensen hebben tranen in hun ogen.
Jan rent tot hij het eerste voertuig bereikt. Het is een brencarrier, een klein soort tank. De gevechtswagen is legergroen en ziet eruit alsof hij onverwoestbaar is. Er zitten lachende jongemannen op. Ze zien er gezond uit en praten met elkaar in een taal die Jan niet kan verstaan.
Ook op de andere voertuigen zitten soldaten. Ze zwaaien naar de mensen die hen zo hartelijk verwelkomen. De colonne rijdt stapvoets. Jan blijft naast de brencarrier lopen. Plotseling voelt hij hoe iemand hem van achteren vastpakt. Hij schrikt en slaat om zich heen. Maar in plaats van dat de mensen die staan te kijken hem helpen, beginnen ze te lachen.
Dan voelt hij dat hij opgetild wordt. Sterke handen houden hem vast. „Laat me los! Zet me neer!” schreeuwt Jan boos. De mensen lachen nog harder. Waarom helpt niemand hem nou toch? Voordat hij het weet, zit hij boven op de brencarrier waar hij net nog naast liep.
Soldaten grijnzen naar hem. „Such a plucky little fellow!” zeggen ze tegen elkaar. Jan verstaat het niet, maar hij begrijpt dat het over hem gaat. Het kan me niet schelen ook, denkt hij. Ik heb het mooiste plekje van iedereen. Er is heel wat te zien vanaf zijn hoge zitplaats.
Een paar meisjes gooien hoofddoeken naar de soldaten. Sommige soldaten knopen er eentje om hun hals. Overal juichen de mensen. Ineens ziet Jan zijn ouders en Jentje, die op de schouders van vader zit. Ze ziet haar broer en zwaait uitbundig naar hem. Nooit eerder voelde hij zich zo trots als op dat moment.
De tocht gaat tot de openbare school. Daar stoppen ze. Een grote groep mannen, vrouwen en kinderen verzamelt zich om de voertuigen. Iemand roept naar de soldaten: „Zijn we nu vrij, mannen?” Maar de Canadezen begrijpen het niet. Ze heffen hun handen op en glimlachen vriendelijk. „Hij vraagt of we bevrijd zijn”, zegt Jan tegen de soldaat die naast hem zit. Ach, wat dom, denkt hij daarna, ze verstaan natuurlijk geen Nederlands. De soldaat kijkt Jan aan. Dan wijst hij op zichzelf en zegt: „Joseph.” Jan begrijpt het, wijst ook op zichzelf en zegt: „Jan.”
Jan krijgt een goed idee. Uit zijn broekzak vist hij een stukje papier en maakt een gebaar alsof hij schrijft. „Ah, you want me to write down my name!” zegt Joseph. Met potlood schrijft hij:
Joseph Roy Murphy
Toronto
Canada
Jan glundert als hij het leest. Dit papiertje zal hij heel goed bewaren.
Vijf dagen later denkt Jan terug aan de blijdschap van zondag. Hij kan zich bijna niet voorstellen dat het nog maar vijf dagen geleden is dat hij boven op de brencarrier zat. Zondagmiddag bleek al dat Staphorst nog niet bevrijd was. De colonne die door het dorp reed, was een verkenningseenheid. De Duitse soldaten die zondag gevlucht waren, namen de volgende dag weer bezit van het dorp.
Nu is het vrijdagavond. Al een uur zitten vader, moeder, beppe, Jan en Jentje in de kelder. Buiten wordt er hevig geschoten. In de kelder is het schemerig. Jan zit op de vloer, met zijn rug tegen een ton met pekelvlees. Zijn zitvlak begint pijn te doen en hij heeft het koud, maar hij klaagt niet. Naast hem zit moeder. Jentje ligt tegen haar aan. Beppe zit tegenover Jan. Ze kijkt bang voor zich uit. Bij ieder geluid van buiten krimpt ze in elkaar.
Vader zit op de trap. Niemand zegt iets. Jan begint uit verveling voor de zoveelste keer de kelder te bekijken. Zijn ogen glijden langs de witgekalkte muren. Op sommige plaatsen is de kalk erafgevallen en zijn de rode bakstenen die erachter zitten zichtbaar. Er staan weckflessen op planken die aan de muur bevestigd zijn. In de meeste zitten bonen, maar er zijn ook potten met ingemaakte pruimen en kersen. Op de vloer liggen grijsblauwe en roodbruine tegels in een ruitpatroon. Jan kijkt naar de oude planken boven zijn hoofd. Moet dit plafond hen beschermen tegen granaten, kogels en vuur? Vader ziet hem omhoog kijken. „Echt veilig zitten we hier niet. Als het geschiet dichterbij komt, spannen we het paard voor de wagen en vluchten we.” Vlak voordat ze in de kelder zijn gaan zitten heeft vader beddengoed en brood in de wagen gelegd. Ze kunnen snel weg als er gevaar dreigt.
Er verstrijkt een kwartier zonder dat er iets gebeurt. Het wordt alsmaar donkerder in de kelder. Dan klinken er zware stappen buiten. Ze komen steeds dichterbij. Het hart bonst Jan in de keel. De stappen naderen. Beppes ogen worden groot van angst. Niemand durft meer te bewegen. Alleen Jentje weet van niets. Ze ligt met haar hoofd op moeders schoot te slapen.
Grind knarst vlak bij het kelderraampje. Jan staart onafgebroken naar buiten. Er moet iemand heel dicht bij het huis staan. Knerp… knerp… Moeder houdt haar adem in. Knerp… Een grote, bruine soldatenlaars verschijnt voor het raampje. „Niemand zu sehen, Heinz”, roept de persoon die bij de laars hoort. Jan valt bijna om van schrik. Moeder hapt naar adem.
De laars loopt weer weg. Vader gaat naar het raampje om te kijken of hij iets kan zien. Als hij een blik naar buiten heeft geworpen zegt hij: „Niets aan de hand.” Hij draait zich om. Boemmm! galmt het door de kelder. „Ze schieten!” jammert beppe.
Jentje wordt wakker en begint te huilen. Een doffe dreun volgt en daarna horen ze glasgerinkel. „Au, au, au!” roept vader. „Ben je geraakt?” vraagt moeder. Ze staat op en wil naar vader toe lopen, maar struikelt over Jans benen. Vader vangt haar nog net op.
Beppe roept onophoudelijk dat ze schieten en Jentje huilt steeds harder. De tranen prikken in Jans ogen. Nu is vader ook nog geraakt. „Ben je erg gewond, vader?” Vader begint te lachen. Jan begrijpt er niets meer van. „Gewond, jongen? Nee, hoogstens krijg ik een buil op mijn hoofd. Ik vergat dat ik onder de balken niet rechtop kan staan en stootte mijn hoofd. Uit schrik stootte ik met mijn elleboog tegen een plank met weckflessen. Ik denk dat er een pot afgevallen is.” Iedereen haalt opgelucht adem.
„Weet je wat ik ga doen?” zegt vader. „Ik steek een kaars aan. Dan kunnen we zien hoe groot de schade is.” Bij de flakkerende vlam zien ze dat er twee potten gevallen zijn. Op de vloer liggen glas, water en tuinbonen. Een pot ingemaakte kersen is in een ton met pekelvlees beland. De pot is gebroken en de donkerrode kersen zijn eruit gerold. Ze steken af tegen de witte laag zout die om de stukken vlees zit.
Vader zet de kaars in het midden van de keldervloer. Een tijdlang staart iedereen zwijgend naar het dansende vlammetje. Dan zegt Jentje met een zielig stemmetje: „Moeten we nu altijd in de kelder wonen?” Moeder trekt haar naar zich toe. „Nee hoor, meisje, ik hoop dat de Duitsers gauw weggaan en dan is de oorlog afgelopen.”
De oorlog afgelopen… Het lijkt wel of er geen einde aan die ellendige oorlog komt. En net als je denkt dat hij voorbij is, begint hij de volgende dag opnieuw.
„Laten we zachtjes een psalm zingen”, stelt beppe voor. „Ja, laten we dat doen”, zegt vader. „’k Sla d’ ogen naar ’t gebergte heen”, begint hij met zijn basstem. De rest valt in: „Vanwaar ik dag en nacht, des Hoogsten bijstand wacht.”
Terwijl ze zingen, wiegt moeder Jentje heen en weer. Langzaam zakken Jentjes ogen weer dicht. Als er even later buiten geschreeuwd wordt, hoort ze dat niet meer.
„Brand!” Iemand schreeuwt: „Hotel Waanders staat in brand!”
„Ik houd het hier niet meer uit, hoor”, zegt vader. „Ik ga buiten kijken wat er allemaal gebeurt.” Jan loopt snel achter hem aan.
„Is dat nou wel verstandig?” vraagt moeder. Maar vader doet alsof hij haar niet hoort en gaat naar buiten. Jan sluipt naar de opkamer. Door het raam ziet hij hoe vader het tuinpaadje af loopt. Aan de weg blijft hij staan. Hij kijkt naar het westen, waar de lucht rood is door brandende huizen. Een eindje ten westen van de kerk moeten heel wat huizen in brand staan. Door de voordeur, die op een kier staat, komt een brandlucht naar binnen.
Ineens hoort Jan een raar geluid buiten. Pioew! Hij ziet vader niet meer. Is hij weggegaan toen Jan even niet keek? Langs de struiken in de tuin beweegt iets zwarts. Het lijkt de grote, zwarte hond van de buren wel. Wie laat dat beest nou buiten terwijl er brand is, denkt Jan. Bij de voordeur ziet hij weer een glimp zwart. „Welja, nou komt die hond hier nog binnen ook!” zegt hij hardop. Hij wil naar de kamer lopen om het dier weg te jagen.
Plotseling staat vader voor hem. Hij trekt Jan aan een arm mee. „Kom, snel de kelder in.” „Maar de hond dan?” stribbelt Jan tegen. „Meekomen!” zegt vader streng.
Weer in de kelder aangekomen wist vader het zweet van zijn voorhoofd. „Oef, dat was op het nippertje. Ze schoten op me. Ik zag niemand, maar de kogel ging vlak langs me heen.” Hij veegt nog eens langs zijn gezicht. „Ik ben naar huis teruggekropen.”
Beppe begint te mopperen: „Je had wel dood kunnen wezen! Wat heb je ook buiten te zoeken!” Vader kijkt beschaamd naar beneden. Na een korte stilte vraagt hij: „Had je het over een hond, Jan?” Jan vertelt dat hij dacht dat de hond van de buren binnengekomen was. „Je weet wel, dat grote, zwarte monster”, zegt hij. Moeder kan er niet om lachen. „We blijven in de kelder totdat we zeker weten dat het afgelopen is”, zegt ze.
En zo gebeurt het. Ze gaan pas naar boven als iemand op straat roept dat de Duitsers weg zijn. Dan horen ze hoe groot de schade is. Wel zeventien boerderijen en hotel Waanders zijn afgebrand. Veel mensen zijn gevlucht, sommigen rennend, met kleine kinderen op de arm. De volgende dag rollen er weer tanks door het dorp. Dit keer is Staphorst echt bevrijd. Jan zal de datum zijn leven lang niet vergeten: 14 april 1945.
Als moeder op een dag, lang na de bevrijding, nog kersen tussen het vlees vindt, denken ze terug aan die angstige avond in april, toen ze met z’n allen in de kelder zaten. „Ik hoop dat Nederland nóóit weer in oorlog zal zijn!” zegt Jan. De anderen zijn het roerend met hem eens.
Even dacht Staphorst bevrijd te zijn. De volgende dag lag het Overijssele dorp weer in bezet gebied. Het duurde nog vijf dagen voordat de bezetter definitief werd verdreven. Blijdschap, teleurstelling, angst en vrees, en toen dan toch weer vreugde: Staphorst was vrij.
Hoe dat ging, nu 75 jaar geleden, hebben beschreven in een hoofdstuk in ”Soldaten in ons dorp”, een boekje dat de basisscholen in de gemeente voor hun leerlingen hebben laten schrijven. De auteurs zijn Liesbeth van Binsbergen en Roelie Koobs, de illustraties zijn van Ronald Heuninck.
De eerste Canadezen verschenen op zondag 8 april 1945 in het dorp. De Duitsers kwam echter terug. Er volgden nog hevige gevechten, die enkele mensenlevens kostten en veel verwoestten, voordat Staphorst op zaterdag 14 april echt bevrijd was. De sirenes van de zuivelfabrieken joelden een vreugdelied. Vijf bange jaren waren voorbij.