CU-SGP kán drie zetels halen in Europees Parlement
Zo’n 130.000 kiezers van CU en SGP en bijna 900.000 CDA-stemmers bij Tweede Kamerverkiezingen laten hun partij links liggen bij Europese Parlementsverkiezingen. Toch doen de christelijke partijen het bij die laatste verkiezingen in vergelijking met andere partijen goed.
De verkiezingen voor het Europees Parlement staan bekend om de lage opkomst; sinds de eerste stembusgang in 1979 neemt gemiddeld 42 procent van de Nederlanders de moeite om zijn stem uit te brengen, met een dieptepunt van slechts 30 procent in 1999. Bij Tweede Kamerverkiezingen ligt het opkomstpercentage rond de 80 procent.
Het Reformatorisch Dagblad vergeleek de uitslagen van Europese Parlementsverkiezingen en Tweede Kamerverkiezingen vanaf 1979. Daaruit blijkt dat VVD, SP en PvdA er van alle partijen het minst in slagen om hun achterban (stemmers bij Tweede Kamerverkiezingen in dit geval) ook bij EP-verkiezingen voor zich te winnen.
Zo haalt de VVD gemiddeld 60 procent minder stemmen bij Europese verkiezingen, de SP 55 procent en de PvdA 50 procent. In absolute stemmenaantallen gaat het om ruimschoots 1 miljoen stemmen minder bij zowel VVD als PvdA.
Door het grote verschil in opkomst tussen Europese en nationale verkiezingen –gemiddeld zo’n 4,5 miljoen stemmen verschil– halen alle partijen gemiddeld minder stemmen bij Europese verkiezingen dan bij Kamerverkiezingen. Bij de zetelverdeling gaat het echter altijd om het behaalde percentage stemmen van het totaal. Daardoor kunnen partijen, ondanks een fors stemmenverschil, in het EP een sterkere positie hebben dan in de Tweede Kamer.
Hondstrouw
Dit geldt ook voor de kleine christelijke partijen, ChristenUnie (voor 2000 GPV en RPF) en SGP. Sinds 1984 hebben zij een gezamenlijke Europese lijst.
De achterban van deze partijen mag dan als hondstrouw te boek staan, bij Europese verkiezingen geldt die kwalificatie op z’n best voor een deel van de aanhang. Bij die verkiezingen kregen de partijen de afgelopen veertig jaar gemiddeld ruim 295.000 stemmen; bij Kamerverkiezingen bijna 425.000. Daarmee blijft gemiddeld ruim 30 procent van de achterban thuis bij EP-verkiezingen.
Er zijn echter ook forse uitschieters. Zo bedroeg het verschil tussen de EP-verkiezingen van 2004 en de Kamerverkiezingen van 2006 ruim 264.000 stemmen. Ook recenter waren de verschillen reusachtig: het verschil tussen de EP-verkiezingen van 2014 en de Kamerverkiezingen van 2017 bedroeg meer dan 210.000 stemmen.
Desondanks haalt de combinatie CU-SGP bij Europese verkiezingen gemiddeld een ruimschoots hoger percentage stemmen dan bij Nederlandse parlementsverkiezingen. Bij EP-verkiezingen gemiddeld 6,4 procent, met in 1999 een uitschieter tot wel 8,7 procent; bij Kamerverkiezingen gemiddeld 4,6 procent. Daardoor heeft CU-SGP in het EP dus een relatief sterkere positie dan in de Tweede Kamer.
Dromen
In theorie zou het echter nóg beter kunnen. Wanneer alle kiezers die bij de laatste Kamerverkiezingen voor hen kozen (bij elkaar ruim 575.000) op 23 mei ook op de gezamenlijke CU-SGP-lijst stemmen, zou dit –met dezelfde opkomst als bij de laatste EP-verkiezingen– resulteren in een score van iets meer dan 12 procent. Dat is meer dan genoeg voor 3 van de 26 Nederlandse zetels in het Europees Parlement. Maar daar kunnen de partijen slechts van dromen.
Nog utopischer is het om te bedenken wat er zou gebeuren als CU en SGP bij Kamerverkiezingen hetzelfde percentage zouden halen als bij de EP-verkiezingen van 1999 (8,7 procent). Dat zou –droom, droom– leiden tot 13 zetels in de Tweede Kamer.
Bij het CDA is het beeld weinig anders dan bij de kleine christelijke partijen, zij het op fors grotere schaal. Die partij haalt bij Europese verkiezingen gemiddeld ruim 1,3 miljoen stemmen, tegen bijna 2,2 miljoen bij nationale verkiezingen. Het CDA scoort bij beide verkiezingen tegenwoordig fors slechter dan deze gemiddelden van de afgelopen veertig jaar, waardoor de verschillen in stemmenaantallen tussen de verkiezingen kleiner worden. Bij CU-SGP lijkt juist het tegenovergestelde waarneembaar.
Het CDA behoort tot de partijen die relatief het meest profiteren van de geringe belangstelling van de kiezer voor Europese stembusgangen. De partij haalt bij EP-verkiezingen gemiddeld 3,2 procentpunt meer van het totaalaantal stemmen dan bij Kamerverkiezingen.
Overtuigen
De christelijke partijen kunnen dus enerzijds tevreden zijn dat zij beter dan gemiddeld hun achterban weten te mobiliseren voor Europese verkiezingen, maar zien zich anderzijds voor de uitdaging geplaatst om hun ‘ontrouwe’ achterban te overtuigen van de noodzaak te gaan stemmen.
Dat laatste is, vanwege de grote variatie aan argumenten om niet te stemmen, geen eenvoudige opgave. In algemene zin spelen desinteresse en gebrek aan vertrouwen onmiskenbaar een rol in de lage opkomst. Voor de christelijke partijen ligt het echter nog een stukje ingewikkelder: zo zijn er principiële niet-stemmers, kunnen er ChristenUniekiezers zijn die het niet op prijs stellen dat hun partij met de SGP samenwerkt en omgekeerd, en kiezers die de partijen te veel of te weinig eurokritisch vinden.