Joden ontsnapten aan deportatie door vervalsing identiteit
Ontkennen wat je bent. Om te overleven. Duizenden Nederlandse Joden wisten tijdens de oorlog met vervalste bewijsmiddelen aan wegvoering te ontkomen. En aan de dood.
Hoeveel het er waren en hoe ze het deden, dat heeft Petra van den Boomgaard uitgezocht voor het proefschrift ”Voor de nazi’s geen Jood. Hoe ruim 2500 Joden door ontduiking van rassenvoorschriften aan de deportaties zijn ontkomen”, dat ze op 3 april verdedigt aan de Universiteit van Amsterdam. Daarin concludeert ze dat de houding die rechters en notarissen tijdens de oorlog innamen positiever moet worden beoordeeld dan in eerder onderzoek is gebeurd. Dat geldt ook voor de houding van de Joden zelf: die ondergingen de vervolging zeker niet allemaal zo passief als wel is gesteld.
Kerken
Minder positief is de historica over de houding van de kerken. Joden konden aan wegvoering ontsnappen als ze aantoonden dat ze vóór 10 mei 1940 gedoopt waren. Later werd officieel de datum 1 januari 1941 gehanteerd. Die beslissing was genomen nadat de kerken collectief hadden geprotesteerd tegen de deportatie van gedoopte Joden.
Als de Joden na 1 januari 1941 waren gedoopt, probeerden ze de datum op hun doopbewijs soms veranderd te krijgen. De bereidheid om gegevens te vervalsen was er in de kerk echter duidelijk minder dan bij rechters, notarissen, advocaten, artsen en antropologen, stelt de promovenda.
De Rooms-Katholieke Kerk verbood „doop uit medelijden.” Ds. J. van Nes, actief voor de Gereformeerde Jodenzending, hielp Joden, maar schreef op 9 september 1942 ook: „Wat zouden wij graag alle Joden in deze dagen geholpen hebben, als het aan ons gestaan had. Wat was het ontzettend benauwend, vaak zo machteloos te staan tegenover hun lijden. Hoe konden we het begrijpen, dat ze zich in uiterste nood tot de kerk wendden, om te trachten onder haar bescherming bevrijd te worden van de dreiging der wegvoering.”
Maar dat was te laat, schreef ds. Van Nes: hij had moeten zeggen „dat het daarvoor nu te laat was en dat de kerk geen misbruik mocht maken van de haar gegeven bevoegdheid en de heiligheden van het Koninkrijk Gods hoog moest houden, door alleen een verklaring af te geven aan hen, van wie wij overtuigd waren, dat zij er recht op hadden.”
Dat was de juiste lijn, meende de predikant: „Wij hebben het meermalen uitgesproken, dat wij zouden vrezen, de Joden niet te dienen met een niet naar recht afgegeven verklaring en dat wij zeker het oordeel Gods over de kerke zouden moeten verwachten, als die een lichtvaardig spel speelde met de haar van God geschonken heiligheden.
Ook hebben wij er telkens weer op gewezen, dat wij, in het afgeven van een verklaring aan wie er geen recht op kon laten gelden, hen in gevaar zouden kunnen brengen, die er naar recht een hadden ontvangen.”
Joden hadden afgezanten naar ds. Van Nes „gezonden uit onze of ook wel uit de Hervormde Kerk, om te trachten, een verklaring te krijgen, of te vragen of er mogelijkheid zou bestaan, om nog te delen in de bepalingen voor gedoopten, als men zich nog bij de kerk zou voegen. Deze christenen waren meestal zelf overtuigd, dat bezoek aan ons niet baten zou, maar ze kwamen, omdat zij voor de Joden wilden doen, wat ze konden. Zij waren voor mijn argumenten gemakkelijk toegankelijk en zouden aan de Joden berichten, dat de kerk hen nú niet helpen kon. Het spreekt vanzelf dat alleen God kon helpen.”
Lid zonder doopakte
Er waren echter wel kerken die gegevens vervalsten om Joden te helpen. De hervormde kerkenraad van Den Haag had zelfs een voorgedrukt lidmaatschapsbewijs waarop vermeld stond dat de genoemde persoon voor 1 januari 1941 al christen was.
De burgemeester van het Zeeuwse Heinkenszand hielp op een andere manier. Hij probeerde voor elkaar te krijgen dat Henriëtte van Werkum-Cohen tot de Nederlandse Hervormde Kerk zou behoren zonder dat er van haar een doopakte bestond. Hij vroeg de rijksinspectie waarom een christelijke Jood een bewijs van lidmaatschap moest overleggen. „Men kan ook zeer wel tot de Nederlandse Hervormde Kerk horen zonder lidmaat te zijn.”
Tot december 1942 bleef de inspectie volhouden dat de vrouw geen lid van de Nederlandse Hervormde Kerk kon zijn. In februari 1943 ontving ze toch een gemengd gehuwde status, waardoor ze niet werd gedeporteerd.
Calmeyer
Van den Boomgaard begon haar promotiestudie nadat ze in 2009/2010 in Amerika als vrijwilliger in het Holocaust Museum in Washington werkte. De conservator vroeg haar Nederlandstalige interviews te beoordelen. „Een ervan was met de jonge advocaat Jaap van Proosdij, die nauw betrokken was bij de ”ariseringen”, het vaststellen van de niet-Joodse identiteit van Joden.”
Het onderwerp en de persoon Hans Georg Calmeyer (1903-1972), de Duitse advocaat die verantwoordelijk was voor de herzieningsverzoeken, intrigeerde haar. „Ik schreef er na terugkomst in Nederland een masterscriptie over en raakte in contact met een geariseerde vrouw. Zij motiveerde mij om verder te gaan met het onderzoek en er een proefschrift over te schrijven.”
De Haagse promovenda bestudeerde alle persoonsdossiers, 208 dozen vol. „Het heeft me anderhalf jaar gekost. Algauw bleek dat ik de uitkomst kon voorspellen. Als er bepaald bewijsmateriaal was toegevoegd, dan was –tot oktober 1943– de kans op inwilliging van het verzoek reëel.”
Een opmerkelijke uitkomst, vindt Van den Boomgaard: Calmeyers afdeling maakte deel uit van het rijkscommissariaat dat zich bezighield met de vernietiging van de Joden. Calmeyer werkte precies de andere kant op: hij plaatste Joden op een lijst waardoor ze aan deportatie ontkwamen. Van die mensen heeft 79 procent de oorlog overleefd.
In januari 1941 waren alle Nederlanders met Joodse grootouders op het gemeentehuis ontboden. Omdat gevreesd werd dat de aanmelding zou worden vergeleken met het bevolkingsregister, leek knoeien niet raadzaam.
Toen er Joden op transport werden gesteld, probeerde een deel van hen daaraan te ontkomen. Velen doken onder. Anderen probeerden het langs een andere weg: ruim 3 procent van de Joden diende het verzoek in om de melding uit 1941 ongedaan te maken. Ze stelden dat er twijfel bestond over hun afkomst. Zolang dat werd onderzocht, hoefden de aanvragers niet op transport.
Calmeyer was geen nazi, en zijn afdeling –de Entscheidungsstelle– stelde zich mild op. Daardoor werden de meeste verzoeken ingewilligd: de indieners werden alsnog als niet-Jood geregistreerd.
Risico’s
De verzoekers bedachten van alles om dat voor elkaar te krijgen. Ze verzonnen adopties en buitenechtelijke affaires of lieten documenten vervalsen. Niet iedereen kon de kosten opbrengen. Er kwamen dan ook relatief veel verzoekschriften uit middenstandswijken en gegoede buurten.
Hulpverleners toonden zich bereid risico’s te nemen. Zo kwam 41 procent van de verzoekschriften met hulp van een advocaat tot stand. Ook veel rechtbanken werkten mee aan misleiding van de bezetter. „Het resultaat van dit onderzoek wijkt daarmee af van het negatieve beeld dat er bestaat over de rol van Nederlandse rechters in oorlogstijd”, zegt Van den Boomgaard. „Hetzelfde geldt voor het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap. Dat heeft zich niet bepaald passief opgesteld, zoals weleens is geschreven.”
Van de notarissen was 15 procent bij de herzieningsverzoeken betrokken. Bekend was dat notarissen er geen moeite mee hadden mee te werken aan de verkoop van onroerend goed van weggevoerde Joden. „Dat er ook notarissen waren die zich voor de volle 100 procent hebben ingezet voor de Joden maakt dat het beeld van de houding van de Nederlandse notarissen tijdens de oorlog positiever is dan tot nu toe is aangenomen.”
De onderzoekster berekende dat minstens 2659 mensen erin slaagden aan deportatie te ontkomen. Zelfs als ze een Joodse familienaam hadden of altijd als orthodoxe Jood hadden geleefd, bleek het mogelijk een status als Ariër –niet-Jood– te bemachtigen. Anderen kregen die niet, maar overleefden doordat ze tijdens het onderzoek een onderduikadres hadden gevonden.
Nazi’s
Calmeyer kon lange tijd zijn gang gaan. Pas in een laat stadium kwamen andere Duitse instanties in actie tegen het opvallend hoge aantal ariseringen. Wat ook hielp: een bombardement op Den Haag in april 1944 verwoestte een groot aantal dossiers.
De Duitser Calmeyer werd tegengewerkt door Nederlandse nazi’s. Zo was de SS’er Ten Cate in staat genealogische vervalsingen vast te stellen. Hij bracht advocaten in gevaar door hen van vervalsing te betichten.
De Sicherheitsdienst werd ingeschakeld en er kwam een rassenspecialist uit Berlijn. Die had geen succes: Calmeyer weigerde dossiers beschikbaar te stellen. De Joden behielden hun gewijzigde status. Dat redde hun leven.
Tante Krien: Geef mij mijn enig kind terug
Elias Vlessing zag het niet zitten om met een gezin van vijf personen onder te duiken. Hij bedacht een list. Vlessing nodigde de vermogende, kinderloze weduwe Kooiman-Dros uit, van wie hij de financiële zaken behartigde sinds haar man plotseling was overleden. Tante Krien, noemden zijn kinderen haar.
Elias wilde zijn aanmelding als Jood uit 1941 intrekken met een verzonnen verhaal: tante Krien had op jonge leeftijd een relatie gehad met de knecht van de familie. Ze was in verwachting geraakt en bevallen van Elias. Om schande te voorkomen had ze het kind afgestaan aan de Joodse familie Vlessing.
Met doopbewijzen van tante Krien en de verzonnen knecht –de hervormde kerkenraad in Den Burg (Texel) leverde de papieren– wist Elias een Calmeyerstempel te krijgen. Dat betekende dat er twijfel over de Joodse afkomst was en dat hij voorlopig van deportatie was vrijgesteld.
Hierdoor kreeg hij met zijn gezin wel twaalf keer tijdens een razzia toestemming thuis te blijven. In mei 1943 werden ze toch weggevoerd naar Westerbork. Intussen was er nog geen besluit in de herzieningsprocedure die tot Elias’ arisering moest leiden. Toen dat na maanden kwam, mocht het gezin terug naar Amsterdam.
Er volgde urenlang onderzoek, waarbij alle ledematen van ‘moeder’, zoon en kleinkinderen werden opgemeten. Toen de spanning tante Krien te veel werd, liep ze naar de Duitse beambte toe, knielde en riep: „Ik bid en smeek u: Geeft u mij mijn enig kind terug.” Dat overtuigde de Duitser ervan dat Elias inderdaad haar kind was. Hij wenste de familie nog een heel fijn leven. Die dag, zei Elias’ zoon later geëmotioneerd, had tante Krien vijf levens gered.