Kleding is een onderwerp waar eindeloos over gedebatteerd kan worden. Dat geldt niet alleen binnen de reformatorische zuil –waar rokken (en de lengte daarvan), broeken en leggings bediscussieerd worden– maar ook daarbuiten, waar het over hoofddoeken, boerka’s en genderneutrale kleding gaat.
Eén ding valt op aan al die eigentijdse discussies: ze gaan meestal over vrouwenkleding, niet over mannenkleding. Dat komt doordat menigeen in onze tijd ”passende kleding” nog slechts beoordeelt op dat ene punt – is het te ”uitdagend” voor mannen of niet. Dat zegt veel over de enorme rol die seksualiteit speelt in onze samenleving. Ook bij strikte moslims, bij orthodoxe joden en bij reformatorische christenen.
Dat valt pas op als je gaat kijken hoe er in vroeger tijden binnen de kerk over kleding werd gediscussieerd. Geen misverstand, ook toen was ”zedelijkheid” een belangrijk criterium. Maar het was lang niet het enige. Willem Teellinck –die meer over het onderwerp geschreven heeft dan de meeste gereformeerde theologen– geeft in zijn ”Spiegel der zedicheydt” (1620) volop stof tot overpeinzingen.
Je zou het misschien niet verwachten van Teellinck –die toch bekendstaat als een puriteinse scherpslijper die veel van strikte regels houdt– maar hij begint met te zeggen dat het onmogelijk is om iedere koopman, winkelier of arbeider in zijn persoonlijke situatie precies voor te schrijven wat wel en niet mag op dit punt. Het gaat om algemene regels, en daaruit kan iedereen voor zichzelf dan afleiden wat hij of zij in een concreet geval zou moeten kiezen.
Exter-bont
Matigheid is een kernwoord. Teellinck vindt dat ”de wereld” in het algemeen veel te veel overdrijft met prachtige stoffen, ingewikkelde modellen en bonte kleuren. Het is altijd goed om stemmig gekleed te gaan, niet te opvallend – en bij twijfel moet een mens maar voor de eenvoudigste variant kiezen. Al te opzichtige kleding past immers niet bij een nederig hart: sommigen „gaen daer soo heel exter-bont [kakelbont] henen, datse voor al de werelt klaerlijcken doen blijcken datse ja een gantsch ydel ende lichtveerdigh herte hebben.”
Maar een mens kan ook overdrijven naar de andere kant en zijn heiligheid zoeken in zijn kleding. Het is mogelijk dat mensen die sober en donker gekleed gaan tóch hovaardiger zijn dan anderen die zich wat kleuriger en duurder kleden, omdat ze „in groote hooghmoet des herten stracks voor werelts kinderen veroordelen alle die gene welcke sy sien dat wat moyer gekleet gaen dan sy selve.”
Hoogmoed
De mogelijke verleiding tot wellust komt aan de orde als argument om zedig gekleed te gaan. Maar die krijgt slechts relatief kort aandacht vergeleken met de andere grote zonde die Teellinck als de kiem van alle kwaad op dit punt beschouwt: hoogmoed. Alle pronkzucht die hij om zich heen ziet, komt volgens hem voort uit hovaardigheid.
Het allereerste wat iemand zich bij het kopen van kleding moet afvragen, is dan ook of de bewuste stof, het bewuste model en de bewuste kleuren bij zijn ”staet” passen. Vorsten en prinsen mogen opvallende kleuren dragen, maar voor ieder ander is iets gedekts het passendst. Het gebeurt evenwel, signaleert Teellinck, dat mensen fluweel dragen terwijl ze met laken tevreden zouden moeten zijn, of dat ze kleren van het allerfijnste laken willen hebben terwijl gewoon laken in hun situatie veel passender is.
Standensamenleving
„Ieder behoort sijne kleedinge te schicken na sijne beroepinge”: dat dient om de orde zichtbaar te maken die God in de wereld gelegd heeft – ieder in zijn rang en stand. Daarom moet een ambachtsman zich niet willen oppronken als een koopman, en een gewone arbeider moet er niet net zo bij lopen als een welgestelde winkelier – wie dat toch doet, getuigt van een hoogmoedig en praalzuchtig hart.
Het valt op het eerste gezicht niet mee dat laatste punt te vertalen naar de situatie van vandaag. Zijde en fluweel zijn niet omstreden meer, en rangen en standen kennen we nauwelijks nog. Maar de mode mag veranderd zijn, de standensamenleving mag verdwenen zijn, het mensenhart is nog altijd niet vrij van hoogmoed. De auto’s, de meubels, de kleding en de huizen die wij kopen, dienen nog steeds om onze status aan te geven, onze positie in de wereld (en in eigen kring) neer te zetten, om de groep aan te duiden waarbij we willen horen. En om heel onderhuids aan te geven dat we zeker niet minder zijn dan een ander – eerder meer.
Geldbesteding
Je hebt het gevoel dat Willem Teellinck, als hij in onze kerkdiensten kon rondkijken, of kon rondlopen in onze winkelstraten, best het nodige aan te merken zou hebben. In sommige reformatorische kerken lijken de kerkgangers op zondag immers wel weggelopen uit een modeshow – Teellinck zou er korte metten mee maken. In andere lijkt het of mensen in hun dagelijkse kloffie haastig even aanschuiven – en ook dat zou hij allerminst passend vinden: een mens dient feestdagen ook in zijn kleding te markeren.
Op die manier bekeken kunnen Teellincks argumenten nog altijd tot nadenken stemmen. Hij heeft het over het „meer willen zijn dan een ander”, over „erbij willen horen”, over verantwoorde geldbesteding (hoeveel geld geven we aan goede doelen, hoeveel geld besteden we aan luxegoederen?), over kuisheid en matigheid.
Een heel opmerkelijk en actueel argument is wel dat onze pronkzucht een onredelijke belasting van de schepping is. Dat kan zelfs aan het denken zetten over duurzaamheid, en over kinderarbeid in de kledingindustrie.
Na lezing van Teellinck loop je niet onbevangen meer over de markt. Of door een winkelstraat. Of in een reformatorische kledingzaak.
Wat zegt de kerkgeschiedenis over actuele trends? Deel 3: Willem Teellinck over winkelen. Over drie weken deel 4.
Teellinck
„De overdaad der klederen komt voort uit een zekere dienstbaarheid aan de wereld, dat men namelijk (ziende heel de wereld zo doen), daar niet tegen in durft te gaan, en dat men schroomt om in deze tegenwoordige boze wereld, naar de raad van Christus, te schijnen als lichten, en uit te blinken in zedigheid en matigheid.”
Discussies over kleding en haardracht
Paulus en Petrus schreven al in hun brieven aan de eerste christelijke gemeenten dat christenen zich moeten versieren met eerbaarheid en matigheid, in plaats van hun haren te vlechten en goud en parels en kostbare stenen te dragen.
Daarmee is de grondtoon gezet. In allerlei toonaarden hebben kerkvaders, monniken, predikanten en andere stichtelijke schrijvers sindsdien benadrukt dat het een christen past zich sober te kleden.
Niettemin is er in de loop van de kerkgeschiedenis genoeg over het vraagstuk van de kleding gesteggeld, want zoals dat met alle culturele verschijnselen gaat: je hebt altijd een rekkelijke en een precieze stroming.
Er zijn pronkzuchtige bisschoppen en pausen geweest, maar ook ascetische kluizenaars, monniken en moderne devoten (die expres in soms aanstootgevende vodden gekleed door de straten gingen). En later: weelderig geklede en bepruikte hofpredikanten naast in eenvoudig zwart geklede piëtistische boetepredikers.
Wat de discussie in vroeger tijden niet makkelijker maakte: vorsten en prinsen mochten altijd meer pronken met hun kleding dan de lagere adel, en ridders op hun beurt mochten weer duurdere kleren dragen dan boeren of ambachtslieden, terwijl die zich weer meer konden veroorloven dan dagloners. Het hele idee van de standensamenleving maakte het onmogelijk om algemene regels op te stellen.
Calvijn heeft het in Genève wel geprobeerd, met zijn weeldewetten: geen dure kleding, geen overdreven cadeaus, geen uitbundige feesten. Geen krullen of edelstenen in de kapsels van vrouwen, geen dure kant of schitterende juwelen, geen pakken met een opzichtige snit – kleermakers moesten voor nieuwe modellen zelfs toestemming vragen aan het stadsbestuur. Maar zelfs Calvijn kreeg de rijke burgers niet in het gareel en moest toelaten dat de hogere standen zich meer veroorloofden dan de gewone ambachtsman.
In de zeventiende-eeuwse Republiek der Nederlanden proberen strikte predikanten als Willem Teellinck een sobere levensstijl vast te houden en te propageren. Maar dat lijkt vaak tevergeefs: in de Gouden Eeuw neemt de welstand toe, en wie het breed heeft laat het breed hangen.
Andere predikanten voeren een niet al te succesvol gevecht tegen de opkomende nieuwe mode van lang haar voor mannen. Boeken worden erover vol geschreven. Al zijn er ook predikanten als Jacobus Revius, die eigenlijk geen zin hebben om over zulke onderwerpen te strijden: „K’en vecht niet om het haar, ten is mijn handel niet./ Sou ick het ondersoeck van wijsheyt laten drijven/ En liggen om het haar te knorren en te kijven?/ Is voor Gods kercke niets daer meer dient op gelet?”
In de eeuwen die volgen gaat het over pruiken en baarden, hoeden en vleeskleurige kousen, lange en korte broeken, hoofddoeken en boerka’s. Modes komen en gaan, en discussies veranderen mee. Maar de algemene richtlijnen die Willem Teellinck en vele anderen hebben geprobeerd neer te zetten, kunnen nog altijd helpen om los te komen van de steeds veranderende details en het onderliggende patroon te zien.