Augustinus over de verleiding van te veel eten
We leven in een maatschappij waarin genieten centraal staat. De moderne mens die niet gelooft in een leven na de dood, wil alles uit het kortstondige aardse bestaan halen voordat het licht definitief dooft.
Genotsgoeroes bieden de helpende hand met programma’s als: ”Genieten kun je leren”, ”Meer genieten van het leven”, ”Hoe haal je alles uit het leven?” en zelfs ”Mindful eten”.
December is bij uitstek een maand waarin met uitgebreide diners, vette oliebollen en sprankelende champagne vooral het lichamelijke genieten centraal staat, sfeervol ingekapseld in een glinsterend net van gezelligheid en warmte, afgetopt met een wintersportvakantie in het nieuwe jaar.
Toch is er al enkele jaren een andere trend gaande die ook in de geformeerde gezindte stevig wordt omarmd. Gezond leven legt het onbekommerde genieten steeds meer aan banden. We eten speltbrood, we laten ons runderlapje liggen, de frituurpan blijf dicht, we vermijden pakjes en potjes met e-nummers, we tellen dagelijks onze stappen, we zwoegen in de sportschool en we raadplegen alternatieve genezers die onze gezondheidssituatie nauwlettend in de gaten houden.
Excessen hebben al tot slachtoffers geleid. De term ”Orthorexia nervosa” duikt op, een eetstoornis waarbij iemand zó geobsedeerd is door gezond eten dat hij onvoldoende bouwstoffen binnenkrijgt. Een paar jaar geleden ontstond er opschudding omdat een Amsterdamse jongen sinds zijn vijfde alleen maar rauwe groente van zijn moeder te eten had gekregen – omdat dat zo gezond was. Bureau Jeugdzorg heeft geprobeerd de jongen uit huis te plaatsen.
Wild leven
Kerkvader Augustinus had een wild leven achter de rug toen hij in het jaar 386 tot bekering kwam. In zijn ”Belijdenissen” schreef hij berouwvol over zijn zondige jeugd en over de uitspattingen die hij had begaan. Wie dit alles op zich laat inwerken kan zich wel een beetje voorstellen dat Augustinus vuurbang voor genieten werd. Hij wilde niets meer te maken hebben met zijn vroegere leven en zich volledig geven aan de dienst aan God. Zijn beroemde uitspraak op de allereerste pagina van zijn boek vat dit schitterend samen: „Ons hart is onrustig, totdat het rust vindt in U.”
In het tiende hoofdstuk schrijft Augustinus over de vraag „hoe hij staat tegenover de verzoekingen der tafelgenietingen” (vertaling A. Sizoo, 1939). De kerkvader maakt de lezer deelgenoot van zijn worsteling om de flinterdunne grens tussen de „rust der verzadiging” en de „strik der begeerte” niet te overschrijden. Want voor Augustinus is eten een noodzakelijk kwaad. Hij noemt het een geneesmiddel dat nu eenmaal tegen honger en dorst ingezet moet worden.
Wanneer er genot bij komt kijken, is dat een kwalijke zaak. „Terwijl het behoud der gezondheid het doel is van eten en drinken, sluit zich daarbij als metgezellin aan een gevaarlijke lust.” Voor Augustinus ligt de moeilijkheid hierin: „Beide hebben niet dezelfde maat; want wat voor de gezondheid genoeg is, is voor het genot te weinig.” En dan is het voor „de ongelukkige ziel” verleidelijk om „onder de dekmantel der gezondheid het streven der genotzucht” te verbergen.
Buiten de perken
Augustinus probeert deze „verzoekingen” dagelijks te weerstaan en Hij roept de hulp in van God. „Ik breng mijn moeilijkheden voor U, omdat ik met deze zaak nog geen raad weet.” Hij belijdt ook in dit opzicht een zondig mens te zijn: „Wie is er, Heere, die zich niet een weinig buiten de perken der noodzakelijkheid laat meesleuren?”
We kunnen dit overdreven vinden. Genieten is toch niet verboden? In de Bijbel wordt weliswaar tot matigheid opgeroepen, maar de Prediker zegt toch ook: „Eet uw brood met vreugde en drink uw wijn van goeder harte.” En eerder noemde hij het „een goede zaak, die schoon is” wanneer iemand eet en drinkt en geniet van het goede dat het werk hem oplevert.
Maar daarmee kunnen we Augustinus niet van tafel vegen. Het gaat hem immers om een hoger doel. Ons leven moet gericht zijn op het toekomende, op God Zelf, en niet al te zeer verstrengeld raken met het hier en nu. Er komt een moment dat God „de spijze van de buik tenietdoet” als Hij „de behoefte door een wonderlijke verzadiging zal vernietigen, en dit verderfelijke zal bekleden met eeuwige onverderfelijkheid.”
Zingen
Augustinus begint te zingen. „U wil ik zien, Die de rechtvaardigheid en zondeloosheid zijt, schoon en heerlijk voor ogen, die recht zien, en ik wil U zien in onverzadigbare verzadiging. Bij U is rust en een onverstoorbaar leven. Wie bij U ingaat, gaat in in de vreugde zijns Heeren en hij zal niet vrezen en het zal hem het best zijn bij de Beste.”
Het is opmerkelijk dat juist reformatorische christenen zich niet zelden zo intensief met het thema gezondheid bezighouden. Daar is op zich niets mis mee. Gezondheid is een kostbaar goed en daar kunnen we gerust zuinig op zijn.
Maar begint die aandacht niet iets obsessiefs te krijgen? Wat bezielt mensen om (bijvoorbeeld) hun toevlucht te nemen tot allerlei alternatieve geneeswijzen en vage behandelpraktijken? Welke gedachte schuilt hier achter? Willen ze een lang en comfortabel leven, omdat het perspectief van de eeuwigheid hun weinig (meer) zegt of doet? Of proberen ze zich een rad voor de ogen te draaien met de even goedkope als vrome smoes dat de genadetijd erdoor wordt verlengd? Hebben we de ”god van de buik” (Psalm 17) niet vervangen door de ”god van de gezondheid”?
Paulus had de begeerte om ontbonden te worden en met Christus te zijn, „want dat is zeer verre het beste.” Augustinus kende datzelfde verlangen.
Wat zegt de kerkgeschiedenis over actuele trends? Vandaag deel 2: Augustinus over lekker eten. Over drie weken deel 3.
Eten en vasten
Uit de Griekse mythologie stamt het begrip ”hoorn des overvloeds”. Deze hoorn was gevuld met een grote hoeveelheid groente en fruit die welvaart en rijkdom symboliseerde.
Aandacht voor het lichaam was belangrijk in de oudheid. Een gezonde geest huisde in een gezond lichaam, was de gedachte. Sport stond daarom hoog aangeschreven. Toch waren er ook filosofen, onder wie Plato, die het lichaam als iets minderwaardigs beschouwden omdat het tijdelijk en vergankelijk was. Het geestelijke was eeuwig en onveranderlijk en daarom veel belangrijker. Plato noemde het lichaam „een kerker van de ziel.”
In de middeleeuwen nam onder invloed van het christendom en van denkers zoals Plato de waardering voor het lichaam sterk af. Het ging om de eeuwige bestemming van de ziel. Het lichaam was aan zonden en verleidingen onderworpen. Vandaar dat het kloosterleven opkwam, waarin monniken en nonnen in armoede, eenvoud, afzondering en kuisheid leefden (althans, idealiter).
In de rooms-katholieke traditie werd ascese belangrijk, het streven naar een reine levenswandel waarbij de hartstochten en vleselijke begeerten werden beteugeld door zelftucht en zelfkastijding. In de late middeleeuwen kwamen flagellanten op, die in groepen door het land trokken. Door zich in het openbaar te geselen probeerden ze Gods barmhartigheid af te smeken. In schril contrast hiermee stonden de uitwassen van wellustige en welgedane paapse geestelijken, tegen wie Luther zich zou keren.
Theologen als Bonaventura en Thomas van Aquino waardeerden in deze tijd het lichaam en het lichamelijke overigens beduidend positiever dan de flagellanten, al bleven voor hen de genoegens van de geest belangrijker.
In de rooms-katholieke cultuur kreeg ook het vasten een plek. Aanvankelijk was de zaterdag de dag waarop er (onder meer) geen vlees mocht worden gegeten, later werd dit de vrijdag. Het doel was dat deze vorm van boetedoening en onthouding mensen dichter bij God zou brengen.
Met de Reformatie voltrok er zich op dit punt een interessante scheiding. De Amerikaanse voedselhistoricus Ken Albala signaleerde in 2014 in dagblad Trouw dat na de doorbraak van Luther en Calvijn „de opvattingen over vasten in de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden langzamerhand uiteen gingen lopen.” De protestanten legden de nadruk op soberheid het jaar door, ook wat het eten betreft. „Die terughoudend is niet alleen goed voor de spiritualiteit, men vindt het in de Noordelijke Nederlanden ook beter voor de gezondheid”, aldus Albala.
In de Zuidelijke Nederlanden (België) zorgde het voortbestaan van het vasten juist voor „een rijke eetcultuur” buiten de vastendagen om. Denk bijvoorbeeld aan het carnaval. „Later is dat gastronomisch geduid. Om meer plezier te hebben in het eten van vlees, is het goed om af en toe geen vlees te eten.”
In protestantse kring is het vasten vooral bij nadere reformatoren in beeld gebleven. Voetius schreef het handboek ”Oefeningen in de vroomheid”, waarin hij onder meer ingaat op het vasten. Wilhelmus à Brakel behandelt het onderwerp uitgebreid in zijn ”Redelijke godsdienst”.
Augustinus
„Ik vrees niet de onreinheid van het gerecht, maar de onreinheid van de begeerte. (…) Ik weet (…) dat Ezau door de begeerte naar linzen werd bedrogen en dat David zichzelf berispte om zijn begeerte naar water, en dat onze Koning niet met vlees, maar met brood verzocht werd. Daarom verdiende ook het volk in de woestijn terechtgewezen te worden, niet omdat het naar vlees verlangde, maar omdat het in zijn verlangen naar spijs tegen de Heere mopperde.”