Bart Jan Spruyt en Laurens van der Tang: traditie gaat over kerkmuren heen
Als Bart Jan Spruyt en Laurens van der Tang met elkaar in gesprek gaan over de traditie die ze van huis uit meekregen en de traditie die ze aan hun kinderen willen doorgeven, hebben ze elk hun eigen verhaal. Ze maakten op sommige punten verschillende keuzes. Maar allebei benadrukken ze één ding: lezen is van levensbelang.
De een heeft een levensbeschrijving van Thomas Halyburton meegebracht, de ander een boekje van Groen van Prinsterer. Dat illustreert dat ze weliswaar in dezelfde traditie staan, maar ook verschillende accenten leggen. Van der Tang ervaart veel verwantschap met oudvaders uit de puriteinse traditie in Engeland en Schotland, Spruyt zoekt zijn inspiratie meer in het Nederlandse verleden, bij de mensen van het Réveil en predikanten als ds. J. T. Doornenbal.
Niettemin zijn ze het erover eens: het ware geloof houdt niet op bij de muren van één bepaald kerkgenootschap. De traditie van de kerk is groter dan wij, beperkte mensen, kunnen overzien. Misschien heeft dat wel iets te maken met hun jeugd: allebei groeiden ze op in een gezin waarin de kerkelijke keuzes niet vanzelfsprekend waren, en zeer bewust werden gemaakt.
Van der Tang komt uit een ondernemersgezin met acht kinderen in Vlaardingen. „We hadden een hecht gezin, maar ook een gezin waar veel speelde. Twee gehandicapte zoons, en daarnaast nog veel andere zorgen. Bovendien overleed mijn vader al toen ik zeventien was. Dat alles versterkte de onderlinge band, en het zorgde ervoor dat we het verschil tussen hoofd- en bijzaken leerden begrijpen.”
Spruyt groeide op in Ridderkerk, in een gezin met drie kinderen. „Ik ben niet zo mooi in ‘onze gezindte’ opgegroeid. Mijn ouders waren hervormd, maar eigenlijk waren ze het over alle belangrijke dingen niet eens. Mijn vader was D66, mijn moeder SGP, daar kwam het op neer. Mijn moeder deed wél haar best om het geloof clandestien op haar kinderen over te dragen. Ze las ons tussen de middag voor uit de kinderbijbel, en ze zong veel. Maar we gingen nooit naar de kerk. Dat veranderde pas toen ik al een jaar of elf, twaalf was.”
Wat gebeurde er toen, zodat u ineens wél naar de kerk ging?
Spruyt: „Mijn moeder hoorde in de trein hoe de hervormde ds. Cuperus tegen een paar mopperende mensen zei, dat de toestand in Nederland misschien wel iets te maken had met het feit dat we God hadden verlaten. Dat maakte enorme indruk op haar. Kort daarna las ze met ons een kerstverhaal in het RD (de krant die ik in die tijd bezorgde). Ik heb het later nog eens nagezocht, het is eigenlijk een dráák van een verhaal, maar het maakte toen zo’n diepe indruk op ons dat we besloten weer naar de kerk te gaan.”
Van der Tang: „Ook bij ons was er sprake van een grote verandering, in mijn geval toen ik een jaar of acht was. Toen gingen we over naar de Gereformeerde Gemeenten in Nederland – daarvoor waren we christelijk gereformeerd. Zelf was ik nog te jong om het als heel ingrijpend te ervaren, maar voor mijn oudere zussen –die in spijkerbroek liepen en al een jaar of achttien, negentien waren– was dat wel anders. Toch zijn ook zij er helemaal in meegegaan. Met name mijn moeder heeft die stap vanuit grote innerlijke overtuiging gezet.”
Langs verschillende wegen bent u dus allebei uiteindelijk bij ds. Mallan in de kerk terechtgekomen.
Spruyt: „Bij ons duurde dat wat langer. Mijn vader wilde niet mee, dus in de praktijk kwam het erop neer dat ik de ene zondag voetbalde, en de andere zondag naar de (hervormde) kerk ging. Toen ik zeventien was, zijn mijn ouders gescheiden. En toen pas zijn wij lid geworden van de Gereformeerde Gemeenten in Nederland – mijn moeder wilde terug naar wat ze in haar jeugd ervaren had, toen ze af en toe met haar oudste broer mee mocht naar de kerkdiensten van ds. Van de Woestijne.”
Was dat ook het moment dat u zelf de gereformeerde traditie ging ontdekken?
Spruyt: „Dat begon iets eerder, doordat ik in de vierde klas terechtkwam op de Guido de Brès in Rotterdam. Daar heb ik zo enorm veel ontdekt en geleerd. De leraren van toen hebben me lezen geleerd, en ze reikten ook de allerbeste teksten aan: Pascal, Groen van Prinsterer, Kohlbrugge, theologen uit de Reformatie en de Nadere Reformatie. Urenlang zaten mijn vriend Ewald Mackay en ik op onze zolderkamertjes samen te lezen en te discussiëren.”
Het is niet vanzelfsprekend dat je als jongere die traditie ook overneemt. Hoe ging dat bij u, toen u tussen de vijftien en vijfentwintig was?
Van der Tang: „In die periode geloofde ik absoluut dat je bij de Gereformeerde Gemeenten in Nederland de waarheid hoorde. Ik had diep respect voor ds. Mallan, ik had een moeder die vanuit een levend geloof, vanuit de bevinding vertellen kon. En er gebeurden soms opmerkelijke dingen in ons gezin. Toch had ik innerlijk weinig met dat geloof. Ik kan me maar weinig preken uit die tijd herinneren die me raakten, ik luisterde liever naar de radio. Pas na mijn huwelijk ben ik meer gaan nadenken en lezen – de kerkgeschiedenis was voor mij een opstapje op dat punt. Daarover lezen leidde in mijn geval tot een groeiend besef dat God altijd de kerk in stand houdt, hoe donker het ook lijken mag.”
Spruyt: „Veel mensen zijn kritisch op wat ze van huis uit meegekregen hebben. Voor mij was dat anders, ik hoefde me nergens tegen af te zetten. Ik ontdekte de inhoud van het geloof in die periode juist. De discussies over hoedjes en rokjes en kerkgang heb ik allemaal gemist, ik was bezig om een traditie te ontdekken, die me enorm aansprak en overtuigd heeft. Niet dat het allemaal zo makkelijk was, Ewald en ik hebben elkaar wel door bepaalde aanvechtingen heen moeten slepen. We vroegen ons regelmatig af: Is dit allemaal wel echt waar? Daar moet je niet kinderachtig over doen, het zou niet goed zijn als je daar nooit eens van wakkerlag. Als jongere, maar ook als volwassene. Als je gelooft, betekent dat ook dat je soms twijfelt – er zijn altijd weer intellectuele discussies waar je doorheen moet.”
Geloofde u dat de echt bekeerde mensen alleen in uw eigen, relatief kleine Nederlandse kerkgenootschap te vinden waren?
Spruyt: „Ik heb wel een jaar of drie, vier gedacht dat de interpretatie van de gereformeerde leer zoals die in de Gereformeerde Gemeenten in Nederland geboden werd, de enig juiste was. Maar als je absoluut vasthoudt aan een bepaalde norm van geloofsbeleving binnen een bepaalde traditie, kom je in de problemen als je de geschiedenis gaat bestuderen. Als je zegt: „Zó bekeert God een mens, en niet anders”, moet je ook zeggen dat er tussen het jaar 0 en het jaar 1900 waarschijnlijk geen bekeerde mensen geweest zijn. Dat kan natuurlijk niet waar zijn.”
Van der Tang: „Voor een deel heb ik dezelfde ontdekkingstocht doorgemaakt. Ik begon te lezen bij het Réveil, daarna volgde de Nadere Reformatie, de Reformatie en uiteindelijk het vroege christendom. Dan kom je onvermijdelijk tot de conclusie: de Heere heeft in al die tijden gewerkt, hoewel je soms verschillen ontdekt met het kerkverband waar je nu van harte lid van bent. Tegelijkertijd kun je verrassend veel eenheid met het verleden ervaren. Bijvoorbeeld als je ”De trappen van het geestelijk leven” leest, van Theodorus á Brakel. Hoewel zo’n man mijlenver boven je uittorent, kun je dan toch verwantschap ervaren. Hij spreekt naar je hart. En het is tenslotte dezelfde Bijbel waar hij uit putte, en dezelfde Geest Die toen werkte en dat nog steeds doet.”
Spruyt: „Je kunt in de geschiedenis op zoek gaan naar getuigen die je eigen standpunten bevestigen, of je kunt zwelgen in nostalgie naar het verleden. Maar dan mis je veel. Je kunt je ook openstellen voor het verleden, als aanvulling of correctie op je eigen beperktheid, je eigen provinciale blik. Alle mensen hebben een beperkt, eindig, zondig verstand, en de Heere werkt in die mensen óndanks hun beperkingen. Voor mij is dominee Doornenbal een prachtig voorbeeld: hij herkende dat werk in de oefenaar Wulfert Floor én in de non Theresia van Lisieux. Dat is de kerk áchter de kerk.”
Toch zitten we niet allemaal samen in één kerk.
Van der Tang: „Als je gelooft dat de Bijbel binnen een bepaalde traditie het best uitgelegd is, wil dat nog niet zeggen dat God geen mensen bekeert buiten die traditie om. Neem de Strict Baptists in Engeland. Ik geloof dat hun visie op de doop berust op een misverstaan van de Bijbel, maar tegelijkertijd voel ik me zeer verwant met hen als het gaat om de fundamentele leerstukken van zonde en genade. Of neem Luther. Je kunt zijn opvattingen op een aantal punten niet overnemen, maar dat wil niet zeggen dat je hem buiten de kerk sluit.”
Spruyt: „Je moet niet alles laten afhangen van hoe iemand de leer onder woorden brengt. Lees de oratie van Bavinck over ”De Katholiciteit van Christendom en Kerk”. Daar staat (leest voor): „Wie uitziende naar buiten over die ontelbare schare heen, die uit alle volk en land en tijd door het bloed van de Zoon is gekocht; wie gevoelt wat krachtige versterking van het geloof, wat wondere vertroosting in het lijden het is, zich één te weten met heel die strijdende kerk, die van het begin tot het einde der wereld uit het ganse menselijke geslacht wordt vergaderd; die kan niet eng zijn van hart, die blijft in zijn ingewanden niet nauw.” Het gaat om de breedte, de veelkleurigheid van de kerk van God in de geschiedenis. Zonder dat je meteen de eigen traditie relativeert, want ik geloof vast en zeker in een bepaalde kern die onopgeefbaar is.”
In veel gezinnen gaat de discussie niet over die vaste kern, maar over alle gebruiken eromheen: de rokjes, de Bijbelvertalingen, de zondagsbesteding, het internetgebruik.
Spruyt: „Soms gaat het te veel over de letter van de wet. De rokjes zijn een soort eeuwige norm geworden, terwijl het niet meer over de achterliggende waarde van kuisheid en zedigheid gaat.”
Van der Tang: „Tegelijk kun je niet zeggen dat het nergens over gaat. Sommige dingen zijn inderdaad deels cultureel bepaald, denk aan kleding en haardracht en baarden. De Bijbel geeft niet altijd pasklare antwoorden in zulke discussies, maar het gaat om de uitgangspunten. De zondag als een bijzondere dag bijvoorbeeld. Of eerbaarheid in kleding. Of de vraag: ben je bereid jezelf beperkingen op te leggen om andere christenen geen aanstoot te geven? Dat is een goede deugd voor een christen.”
Traditie is iets wat van de ene generatie op de andere wordt doorgegeven. Hoe doet u dat, als vader, als docent, als ambtsdrager?
Spruyt: „De grote vraag is toch: slagen wij daar nog in? Iedere week lees ik in het RD wel weer over een onderzoek naar onszelf, waarin wordt gesuggereerd dat de kracht van onze traditie is uitgewerkt.”
Van der Tang: „Uitgeput, las ik zelfs.”
Spruyt: „Vertel nou eens wat er van zó grote waarde is dat je dat ook aan je kinderen wilt doorgeven. De essentie van het leven. Dat wij schepselen van God zijn, dat wij dagelijks zondigen, dat we verzoening voor onze zonden moeten vinden, dat we mogen leven uit Christus. Het lijkt wel alsof we dat niet meer kunnen, alsof onze generatie gefaald heeft in het doorgeven van die traditie.”
Van der Tang: „Toch kom ik óók veel betrokken jongeren tegen, jongeren die veel lezen, die niet onverschillig zijn. Het is enorm belangrijk dat we de liefde voor lezen doorgeven aan een volgende generatie. Lezen is fundamenteel, als het gaat over het levend houden van de traditie.”
Maar we lezen steeds minder, op dat punt spreken de cijfers duidelijke taal.
Spruyt: „Natuurlijk zijn lezende jongeren altijd al een minderheid geweest, en natuurlijk zíjn ze er nog altijd wel, gelukkig. Maar die ontlezing, dat is echt heel zorgelijk. Het enige wat je kunt doen is het enthousiasme voor lezen en voor goede boeken proberen over te dragen. Om te beginnen in je eigen gezin.”
Van der Tang: „En dan zelf het goede voorbeeld geven.”
Spruyt: „Maar ook op de scholen. Waarom gaan die reformatorische scholen erin mee dat de literatuurlijsten steeds korter worden? Waarom niet gewoon de oude standaarden handhaven?”
Een tegencultuur zijn, ook als de tijd verandert, de maatschappij verandert?
Van der Tang: „Het is niet onbelangrijk dat je als christen een beetje tegendraads durft te zijn. Je moet je kinderen opvoeden in déze maatschappij, maar je hoeft echt niet alles over te nemen wat anderen doen. In ons gezin geldt tot nu toe de regel: geen mobieltje voor je achttien bent. En ik ben verbaasd hoe makkelijk dat eigenlijk is. Natuurlijk moet je eraan werken om ook daarin op te voeden en voor te bereiden op de maatschappij, maar een beetje kritisch afstand houden kan geen kwaad.”
Spruyt: „Het is zoals Luther al over de boekdrukkunst zei: een stap naar de hemel of een stap naar de hel. Nieuwe technieken zijn niet in zichzelf verkeerd, maar alles hangt af van hoe je ermee omgaat. Als je op school een mobieltje afpakt, is het alsof je een lichaamsdeel verwijdert. Dat zegt genoeg. Maar dat geldt niet alleen voor jongeren. Ook als ouderen moeten wij leren om onszelf duidelijke beperkingen op te leggen.”
Hebt u niet gewoon heimwee naar een verleden dat voorbij is?
Spruyt: „Soms denk ik dat. Sta ik niet met één been in het verleden? Daar moet je mee uitkijken, want heimwee kan ook verlammen. Dan ben je alleen nog bezig met terugkijken, en niet met de vraag hoe je de traditie kunt doorgeven. Natuurlijk zijn er nog jongeren die lezen, maar ze lezen andere auteurs: Keller, Bonhoeffer, Piper. Ik snap dat, want zulke auteurs geven antwoord op vragen die nu leven. Toch denk ik dat ze dan ook iets missen.”
Wat gaat er dan verloren?
Spruyt: „De warmte, de concreetheid van het bevindelijke leven met God. Wij leven zo anders dan iemand als ds. Doornenbal, bij wie het hele leven ingekaderd was in de directe relatie met God. Wij zijn veel minder afhankelijk, wij leven minder bij de natuur. Die hele wereld is weg.”
Van der Tang: „Iemand als Thomas Boston vroeg zich zelfs als hij kiespijn had nog af: Wat heeft de Heere hiermee te zeggen?”
Spruyt: „Terwijl wij alleen maar denken: hoe krijg ik zo gauw een bezoek aan de tandarts in mijn agenda gepland?”
Van der Tang: „Toch geloof ik dat het leven niet fundamenteel anders is dan vroeger. We blijven kwetsbaar door pijn en lijden en dood, we krijgen het nooit zelf geregeld.”
Niettemin heeft elke generatie met nieuwe vragen te maken, en dat vraagt om vernieuwing van de traditie. Hoe gaat u daarmee om?
Spruyt: „Onze generatie is groot geworden in de tijd van omslag, de tijd waarin een door het christendom gestempelde cultuur veranderde in een postmoderne, seculiere samenleving waarin christenen een kleine onbegrepen minderheid zijn geworden. Dertig, veertig jaar lang zijn wij bezig geweest die omslag tegen te houden. Maar onze kinderen leven in een heel andere situatie. In onze studietijd moest je je als christen voortdurend verdedigen, maar nu is het geen enkel probleem om christen te zijn. Misschien is dat wel gevaarlijker.”
Van der Tang: „Omdat het elke waarheid relativeert – „Ik vínd iets”, in plaats van „Het ís zo”. Maar mijn ervaring is: als jongeren accepteren dat de Bijbel Gods Woord is, dan kunnen ze dit soort vragen wel aan.”
Maar dat is juist het probleem: accepteer je, ook als christen, wel dat de Bijbel de enige waarheid is?
Spruyt: „Alle geloofsovertuigingen zijn subjectieve keuzes geworden. Het hangt in de lucht, dat idee. En de vraag is: hoe reageer je, als je eigen kinderen zeggen: „Pa, even serieus, je weet toch ook wel dat het allemaal projectie is, dat hele geloof?” Hoe rust je je kinderen, je leerlingen zo toe dat ze dit soort vragen aankunnen? Dat ze beseffen dat het christelijk geloof niet zomaar een variant van geloven is waar jij je toevallig gelukkig bij voelt, maar dat je gelooft in een God die recht heeft op iederéén?”
Hebt u daar een antwoord op?
Spruyt: „Het is belangrijk om allereerst het probleem te benoemen, zichtbaar te maken. Zo’n proces voltrekt zich geruisloos, en het helpt als je weet waar je mee te maken hebt, waar het front ligt. En verder: als je de discussie aan wilt gaan, zul je toch eerst van mens tot mens contact moeten maken, op grond van „ik vind”, „ik geloof”, „ik voel”. Pas daarna heb je een basis voor diepgaandere gesprekken.”
Van der Tang: „Er zijn grote levensvragen, absolute vragen, waar geen seculier mens een oplossing voor heeft. Juist dan zie je dat het christelijk geloof het enige is dat wérkelijk antwoorden te bieden heeft. Ik denk dat we het niet ingewikkelder moeten maken dan het is. Het komt aan op de persoonlijke bekering, dat was vroeger zo, en dat is nu nog steeds zo.”
Hoe ziet u de toekomst van de reformatorische zuil?
Van der Tang: „Het is mooi dat we ze hebben, eigen kerken, scholen, politieke partijen, kranten, organisaties. Nederland is toch wel een uniek landje wat dat betreft – als ik in het buitenland kom, ben ik meestal niet bepaald jaloers op de situatie daar.”
Spruyt: „Tegelijk geldt: als de zuil niet meer is dan een soort curiosum, waarbinnen we met z’n allen hopen dat we ons pensioen halen, dan is de kracht van de traditie verdwenen.”
Van der Tang: „Die kracht bestaat in de mate waarin er mensen zijn die persoonlijk de Heere kennen.”
Spruyt: „Voor wie de traditie echte betekenis gekregen heeft, persoonlijk.”
Van der Tang: „Lezen over kerkgeschiedenis wekt heimwee naar de tijden waarin de Heere krachtig werkte. Maar wat toen kon, kan nu nog steeds, want het is dezelfde God. We kunnen dat ook nu wel aan Hem overlaten.”
Spruyt: „Maar ontwikkelen de dingen zich dankzij onze lauwheid en karakterloosheid, of ondanks? Je moet toch ook elke dag doen wat je hand vindt om te doen.”
Bart Jan Spruyt
Bart Jan Spruyt (1964) studeerde geschiedenis en promoveerde in 1996 aan de Leidse universiteit op een proefschrift over de 16e-eeuwse protestant Cornelis Hoen. Hij werkte van 1994-2002 als journalist bij het Reformatorisch Dagblad, richtte daarna de Edmund Burke stichting op (die het conservatisme in de Nederlandse samenleving wil verspreiden), en was columnist bij diverse bladen. Sinds 2009 is hij docent geschiedenis en maatschappijleer aan de scholengemeenschap Guido de Brès in Rotterdam. Daarnaast doceert hij kerkgeschiedenis aan het Hersteld Hervormd Seminarie. Hij schreef diverse boeken, waaronder ”Lof van het conservatisme” en ”Wie eenmaal heeft liefgehad (over ds. J. T. Doornenbal). Hij is lid van de Hersteld Hervormde Kerk, is gehuwd en heeft vier zoons.
Laurens van der Tang
Laurens van der Tang (1965) volgde de HEAO aan de Hogeschool Arnhem en kwam in 1987 in dienst van het softwarebedrijf Baan Company. Vanaf 1990 was hij lid van de Raad van Bestuur, en van 2000-2003 (tijdens de periode waarin Baan onderdeel was van Invensys) president. Sinds 2006 is hij CEO van VitalHealth Software, een bedrijf dat software ontwikkelt voor de medische sector. Bovendien is hij als investeerder actief met Forward Enterprises, gericht op het bouwen van duurzame softwareondernemingen. Hij vervult diverse bestuursfuncties in reformatorische kring, is ouderling binnen de Gereformeerde Gemeenten in Nederland en schrijft in het landelijke kerkblad De Wachter Sions. Hij is gehuwd en heeft acht zoons en een dochter.