Razzia’s najaar 1944 beroerden Nederland
De razzia in Rotterdam en Schiedam –volgende week zeventig jaar geleden– is het bekendst, maar het was lang niet de enige plaats waar de Duitsers in het najaar van 1944 op mensenroof gingen. In het gedeelte van Nederland dat nog niet bevrijd was, konden jongere mannen zich maar beter schuilhouden.
De bezetter had mensen nodig om versterkingen aan te leggen die de oprukkende geallieerden moesten tegenhouden. Anderen moesten in Duitsland de arbeidskrachten vervangen die onder de wapenen waren geroepen. Soms leek het doel van een razzia ook om jonge mannen uit hun woonplaats weg te halen zodat ze de oprukkende bevrijders niet zouden kunnen helpen. De razzia’s in plaatsen zoals Putten en Nieuw-Beijerland waren een verhaal apart, omdat ze een vergelding voor een aanslag door het verzet waren.
In september en de eerste helft van oktober 1944 werden in het oosten van Nederland grote aantallen mannen weggevoerd. Daarna begon de bezetter ook in het westen met een genadeloze jacht op mankracht. Zonder waarschuwing sloten de Duitsers hele stadswijken af en deporteerden elke man –mits niet te oud– die ze te pakken kregen.
Op 22 september was er een razzia in Hengelo, op 27 september in Doetinchem. De volgende dag was Kampen aan de beurt. Daarbij werd E. Altena, hoofd van de Groen van Prinstererschool, doodgeschoten, waarschijnlijk uit wraak omdat de leerkrachten van de scholen in de stad hadden besloten zich niet voor graafwerk te gaan melden. Dergelijke gruweldaden dienden om de weerstand onder de bevolking te breken.
Intimidatie
Op 30 september sloegen de Duitsers in Apeldoorn toe. Alle mannen tussen de 16 en de 50 jaar moesten zich met schop en deken op het Marktplein melden. De Duitsers wilden ten minste 4000 arbeidskrachten, maar er kwamen er maar zo’n 30 opdagen. Om de bevolking te intimideren, schoot de Sicherheitsdienst op 2 oktober zes Apeldoornse verzetsmensen en twee gevangen geallieerde piloten dood. De lichamen werden op diverse plaatsen in de stad gedeponeerd, met een bordje ”terrorist” om de nek.
Die morgen reden er geluidswagens door de stad. De vrolijke marsmuziek die ze lieten horen, werd telkens onderbroken door de onheilspellende mededeling dat de stad omsingeld was en dat alle pogingen om te ontsnappen zouden mislukken. Duizenden mannen kwamen nu toch opdagen. Ze werden, volgens een gedenkboekje uit 1945, „onder onmenschelijke omstandigheden over de IJssel te werk gesteld, in de omgeving van Doesburg en Zevenaar.”
In Noord-Limburg werden vanaf 8 oktober ”kerkrazzia’s” gehouden: bij het uitgaan van de kerk arresteerden de Duitsers de kerkgangers die ze geschikt vonden voor werk in Duitsland.
Steeds ruwer
Op 2 oktober sloegen de slavenjagers in Amersfoort hun slag, op 3 oktober in Gorinchem, op 7 oktober in Utrecht, op 23 en 24 oktober in Hilversum, Bussum en Naarden. Die 24e was er in Enschede eveneens een razzia en in diezelfde week ook in Rijssen, Enter, Leeuwarden en Sneek. Die laatste plaats kreeg wel drie keer een beurt.
In een brief aan rijkscommissaris Seyss-Inquart protesteerden de artsen tegen de drijfjacht op mannen en jongens. Ze herinnerden de Oostenrijker er fijntjes aan dat het Nederlandse volk, dat in de jaren dertig een groot aantal Duitse en Oostenrijkse kinderen voedde, nu door hen werd kaalgeplukt en in hongersnood werd gedreven. „Wreder dan dit alles is wellicht nog de op steeds groter schaal en op steeds ruwer wijze doorgevoerde wegvoering en gedwongen tewerkstelling van Nederlandse mannen in de vijandelijke oorlogsorganisatie. Is deze dwang op zichzelf een vergrijp tegen de eerste regelen van menselijkheid en internationaal recht, de gruwzaamheid waarmede de bevolen maatregelen thans worden uitgevoerd”, kan „slechts de indruk wekken van een wraakoefening op weerloze mensen.”
Ook de gezamenlijke kerken protesteerden bij Seyss-Inquart tegen het feit „dat thans levens van onschuldige burgers als niets worden geacht, dat duizenden, ook minderjarigen, voor oorlogsarbeid voor den bezetter uit hun huizen worden gehaald en weggevoerd.”
„De overmacht van een goddelooze staat, en de machteloosheid van de Kerk werd nergens zoo smartelijk ervaren als in de wegvoering van de Joden en de deportatie van de arbeiders”, aldus ds. H. C. Touw in ”Het verzet der Hervormde Kerk.”
Steden in beroering
Op 10 en 11 november werd een massale razzia gehouden in het Rijnmondgebied. Naast 50.000 Rotterdammers werden ook 5000 Schiedammers gevankelijk weggevoerd.
„Nu tien dagen geleden (o, wat een toestand!) werden alle mannen en jongens van 17 tot 40 jaar weggehaald”, schreef een vrouw uit Rotterdam. „O, wat een diepe vernedering! Heel onze stad is in droefenis. Er zijn huizen waar er wel zes weggehaald zijn; velen van vrienden en bekenden. En waar zullen ze blijven?”
Lopend, in de stromende regen en soms op versleten schoenen, gingen bijna 20.000 mannen richting Amersfoort. Zo’n 10.000 mannen werden op de trein naar Duitsland gezet en 20.000 anderen werden in stinkende, vervuilde rijnaken via Amsterdam naar Kampen afgevoerd, waar ze alsnog in de trein naar Duitsland gingen.
In het Westland sloegen de Duitsers eveneens hun slag. Op 17 november begon een razzia in de Noordoostpolder en de volgende dag werden er zo’n tachtig Urkers weggevoerd. Ook Dordrecht en Leiden kregen een beurt. De mensenroof in Den Haag, Voorburg en Rijswijk mislukte op 21 november echter grotendeels, doordat deze via Radio Oranje tijdig bekend geworden was: in plaats van bijna 40.000 werden er 13.000 mannen opgepakt. In Apeldoorn werd de razzia op 2 december herhaald.
Meldingsplicht
Vanaf 5 december gold voor heel Noord- en Zuid-Holland en Utrecht een meldingsplicht voor de mannen die tussen 1905 en 1928 geboren waren. Op 6 december was er een razzia in Haarlem en omliggende plaatsen, op 9 december in Delft en later die maand in Rijssen en op de gedeelten van Goeree-Overflakkee en Schouwen-Duiveland die niet onder water gezet waren. Op tweede kerstdag werden in Zeist veel mannen afgevoerd.
Al met al werden er in de laatste maanden van 1944 tussen de 120.000 en de 150.000 mannen en jongens opgepakt. Meer dan duizend van hen keerden niet levend terug als gevolg van de erbarmelijke omstandigheden waaronder ze leefden of doordat ze in Duitsland tijdens bombardementen omkwamen.
Tal van mannen die aan de dwangarbeid ontsnapten, hielden zich de rest van de laatste oorlogswinter schuil. De Duitse terreur bereikte een hoogtepunt, of eigenlijk dieptepunt. Het land werd leeggeroofd. Machines, bedrijfsvoorraden, rollend materieel, het ging allemaal naar Duitsland. De Bevrijding liet op zich wachten, maand na maand.
„Een droeve en ook een wonderlijke dag”
Rotterdammer L. Vonk (1910-1990) werd weggevoerd tijdens de grote razzia in november 1944. In zijn dagboek noteerde hij:
„Ik schrijf dit nu, vrouw en kinderen, om aan te tonen hoe wonderlijk Gods wegen zijn. Vrijdagmorgen 10 november zagen we soldaten de omgeving afzetten en niemand mocht zich op straat begeven. Wat dit betekende, wist niemand op dit ogenblik precies te zeggen. In de loop van de morgen bleek wat de bedoeling was. Alle mannen en jongens van 17 t/m 40 jaar moesten van huis vertrekken met onbekende bestemming.
Op een bulletin werd ons toen aan huis te kennen gegeven dat we ons gereed moesten houden voor vertrek. Waarheen, dat wisten we toen nog niet. Ons werden schone beloften gedaan, ondermeer: per dag 5 gulden, vrij roken enz., waar echter niets van terechtkwam. (...)
Om ongeveer 1 uur kwam een Duitse Feldwebel bij alle huizen binnen om te controleren hoe oud we waren. Mijn leeftijd was 34 jaar, dus ik moest ook mee, gelijk met onze buren die ook het slachtoffer waren. Naast ons ook een man met een gezin van 5 kinderen. Daar werd niet naar gevraagd.
Na van vrouw en kinderen afscheid te hebben genomen, vertrokken we naar de Beijerlandselaan, naar Café Centraal. Daar werden we binnengeloodst en moesten we wachten tot ongeveer 4 uur. Daarna gingen we verder naar het stadion en hebben daar op het voetbalveld een paar uur in de kou en motregen gestaan in groepen. Toen konden we eindelijk onder de overkapping gaan staan of zitten.
Een half uur later hoorde we dat we in het stadion binnen konden voor de nacht. Daar aangekomen konden we neerhurken tegen elkaar aan, zonder licht of warmte.
Tegen 11 uur moesten we weer naar buiten om geteld te worden. Eerst dachten we dat we weg moesten. Na daar een klein uurtje gestaan te hebben, konden we weer naar binnen, in elkaar gepropt in een andere afdeling tot ’s morgens toe. Het is te begrijpen dat er van slapen niets is gekomen.
Toen, op zaterdagmorgen, in de rij voor het stadion en hier vandaan via de Oranjeboomstraat naar de Nassauhaven. Onderweg werden we begeleid door een hele rij mensen die het aan het hart ging dat zoveel mannen en jongens tegelijk uit Rotterdam werden weggehaald, wat wel bewezen werd door het brood dat onderweg aan de mannen werd uitgereikt. Verschillenden kregen zo nog een paar sneden brood of een appel. Aan de kade kregen we nog een hap warm eten en moesten toen het ruim in van een van de rijnaken of lichters die van binnen nat en verroest waren.
Wat er dan in je omgaat, kan je niet best uitspreken. Ik heb toen slechte dagen meegemaakt. Zaterdagmiddag zijn we uit Rotterdam vertrokken met onbekende bestemming. Zo zaten we in die koude en natte schuit.
’s Zondagsmorgens lazen we thuis altijd in Gods Woord: Een psalm, een lied op de sabbatdag. Wat was dat nu geheel anders. Er werd veel gevloekt en gespot. Dit alles heeft mij erg aangegrepen en ik dacht aan jullie, dat je aan het middagmaal zat. Als ik toen geen zekerheid had gehad dat de Heere met mij was, dan had ik geen hoop meer gehad.”
Via Vreeswijk ging het naar Amsterdam. „Daar kregen we toen voor het eerst brood en een stukje kaas en genoeg koffie te drinken. Tegen de avond vertrokken we weer met bestemming het IJsselmeer. Dat was een hele tocht over zo’n groot water. Toch werd er nog gevloekt en onzinnige liederen gezongen. In stilte bad ik tot God om een veilige overtocht. Wat gelukkig ook gebeurde.
Tegen het ochtendgloren kwamen we in Kampen aan. (...) De reis naar het kamp in Wezep zal ik niet licht vergeten. Na ruim vier uur gelopen te hebben, kwamen we in het kamp aan. Doornatgeregend. Het gebouw waar we in terechtkwamen, was al overvol. We kwamen in de kelder terecht, koud en nat. Het water stond in mijn schoenen. (...)
Donderdag 16 november was voor mij een droeve en ook een wonderlijke dag. Ik liep zo op en neer in gepeins verzonken aan huis te denken. Ik liep naar beneden, overal geroezemoes. In drie keldervertrekken zaten ook mensen bij elkaar; ze hadden daar een kacheltje. Ik keek door een kier in de deur en wat ik toen zag, verwonderde mij zeer. Ik zag daar mijnheer Treurniet, die ook in de Beverstraat woonde, staande uit een Bijbeltje lezen. Ik bleef kijken en toen hij uitgesproken was, dankte hij voor het eten en sprak van al onze noden en ook voor de thuisblijvenden. Dit tafereel had me zo diep aangegrepen dat ik mezelf niet meer was. Ik klopte op de deur, want ik voelde mij er door aangetrokken. Mijnheer Treurniet liet me binnen en ik wilde zeggen wat ik op mijn hart had. Dat was me echter op dat ogenblik ondoenlijk. Hij legde zijn hand op mijn schouder, waarna ik na enkele minuten weer tot mijzelf kwam en een sigaret van hem kreeg, wat mij zeer verblijdde, want ik had helemaal niets te roken. Hij liep toen even met mij de gang op en we hebben daar wat gepraat, wat mij zeer bemoedigde.
19 november 1944. Vandaag is het weer zondag, en de 19e november. Je weet wat dat betekent; ik dacht aan deze datum van toen in 1936, onze trouwdag. Toen was er de blijdschap voor de volle 100 procent en nu is er grote somberheid.
Vandaag moesten we plotseling gepakt buiten aantreden voor vertrek. Waar naartoe? Na een poos gestaan te hebben, vertrokken we lopend naar de trein. Het werd een overvolle trein en we hebben er uren ingezeten eer dat we vertrokken. Tegen twee uur zette de trein zich in beweging. Eten hadden we toen nog niet gehad. Een eind verder bleven we weer staan. De Duitse bewaking trok toen knollen uit het veld die de koeien gewoon zijn om te eten, om voor ons als voedsel te dienen.”
De gevangenen kwamen in Duitsland terecht. Vonk werd boerenknecht in Heiligenbruck. „Jullie zitten misschien over mij in de war en weten niet waar ik ben, maar ik heb het zo goed, hoewel er altijd het verlangen naar huis is.”
De bevrijding kwam op 8 april 1945, maar het duurde tot 5 juni voor hij weer thuis was. „Na zeven maanden. Hier beëindig ik mijn dagboek en ben God dankbaar dat Hij alles welgemaakt heeft, want ondertussen mochten we elkander gezond wederzien en hadden niemand verloren. Psalm 138:4.”