Het leven in het grootste vluchtelingenkamp ter wereld, bij de Keniaanse plaats Dadaab, is zwaar, zeggen de bewoners. Toch verblijven sommigen er al twintig jaar.
Asja Aden Guree (40) zucht. „Het leven in het kamp is moeilijk”, zegt ze. „Elke maand krijg ik genoeg eten voor twee weken, dus ik kom elke maand tekort.” Asja woont al een halfjaar in het grootste vluchtelingenkamp ter wereld, bij Dadaab. „Zelfs als ik erg zuinig doe met het eten, heb ik niet genoeg voor mij en mijn vier kinderen: Roda (17), Mohammed (9), Assad (7) en Chader (6). Het is nu ramadan, dus we vasten van 4.00 tot 18.00 uur. Als ik erge honger heb, trek ik mijn riem strakker om mijn buik, dan voel ik de honger minder. Mijn energie is op, ik heb geen kracht om iets te doen. Als ik opsta, word ik duizelig.”
Het vluchtelingenkamp bij Dadaab bestaat al ruim twintig jaar. Het is ooit ingericht voor 90.000 vluchtelingen, en ligt op 100 kilometer van de grens met Somalië. Nu worden er zo’n half miljoen vluchtelingen opgevangen, het kamp is overvol. Zelfs buiten het vluchtelingenkamp slaan mensen hun tenten op. De eerste bewoners van het kamp ontvluchtten twintig jaar geleden de burgeroorlog in Somalië en de hongersnood in het zuiden van Kenia en vonden een veilig onderkomen in Dadaab. De meesten van hen keerden in de loop van de jaren terug naar huis.
Daarna steeg het aantal bewoners van het vluchtelingenkamp schrikbarend, als gevolg van de aanhoudende onlusten in Somalië. Momenteel melden zich elke dag zo’n 1300 mensen, wekelijks ongeveer 10.000 vluchtelingen, al maandenlang. Zij sloegen op de vlucht voor droogte en geweld. Na een tocht van dagen, soms zelfs weken, bereiken ze uitgeput en zwaar ondervoed het einddoel van hun reis: het kamp bij Dadaab. „Tijdens mijn vlucht voor honger en geweld droomde ik ervan om het vluchtelingenkamp te bereiken”, zegt Asja Aden Guree. „We hebben het kamp bereikt en hulp ontvangen, maar onze nood is en blijft hoog.”
Lekkere eekhoorn
Samsam (36) was een van de eerste bewoners van het kamp in Dadaab. Nadat haar vader in 1991 in Somalië was vermoord, vluchtte ze samen met haar moeder en acht broers en zussen vanuit Kismanjo, in Somalië, naar Kenia. Ze trouwde op haar zestiende met een 36-jarige Keniaan: Ismaël. Dat had haar familie voor haar geregeld.
Door haar huwelijk kon Samsam het vluchtelingenkamp verlaten en ging ze met haar man in het dorp Dadaab wonen, in de buurt van het vluchtelingenkamp. „We kregen kinderen, maar ons huwelijk hield geen stand”, zegt Samsam. „Mijn man trouwde met een tweede vrouw en verdween naar Nairobi. Hij zorgde niet meer voor ons. Ik scheidde in 2007 van hem.”
Het lukte Samsam niet om alleen voor haar vier kinderen, Addul (16), Ejma (14), Amram (10) en Jasmine (9), te zorgen. Ze besloot terug te gaan naar het vluchtelingenkamp, omdat ze zonder hulp niet in leven kon blijven. Daar kreeg ze een baantje als schoonmaakster van het kantoor van de Lutherse Wereldbond. De moeder betaalde er het onderwijs van haar oudste zoon, Abdul, mee, die in Kenia naar school kon omdat hij ook een Keniaans paspoort heeft.
Het schoonmaken moest ze opgeven toen dochter Ejma malaria kreeg en Samsam voor haar moest zorgen. Eenmaal per dag kregen ze toen te eten, van de organisaties in het kamp. Af en toe was er een feestmaal, als Abdul een heerlijke ree of een lekkere eekhoorn had gevangen in de wildernis.
Samsam werkt nu voor Artsen zonder Grenzen: ze kookt voor de medewerkers en doet huishoudelijke taken, in ruil voor voedsel. „Wij zijn blij met het extra eten dat ik daarmee verdien”, zegt Samsam. Onlangs trouwde ze voor de tweede keer, met de 27-jarige Adel Hassan, die, met zijn eerste vrouw en vier kinderen, ook in het kamp woont. Samsam hoopt dat Adel wat van de zorg voor haar kinderen overneemt.
Hout sprokkelen
Abdul Ismaël (16) woonde in 2007 een halfjaar bij zijn moeder en zusjes in het vluchtelingenkamp. Toen mocht hij bij zijn oom in Gorissa komen wonen, zodat hij daar naar school kon. Hij woonde afwisselend negen maanden van het jaar bij zijn oom en drie maanden bij zijn familie in het vluchtelingenkamp.
Abdul is een van de weinige Somalische kinderen die buiten het kamp les kunnen krijgen omdat hij ook een Keniaans paspoort heeft. De jongen doorliep de klassen razendsnel. Abdul: „Ik leerde steeds twee maanden lang heel erg hard en deed dan examen. Mijn moeder betaalde de leraar daarvoor. Zo doorliep ik zeven klassen in drie jaar.”
„Ik wil graag verder studeren”, zegt Abdul. „Maar vorige week bedreigde mijn oom me. Hij vond dat ik genoeg had geleerd en zei dat ik naar de markt moest om werk te zoeken. Ik heb mijn trui gepakt en ben vertrokken. Nu woon ik weer bij mijn moeder in het kamp.”
Abdul ziet zijn toekomst somber in. „Mijn zusje Ejma gaat in het vluchtelingenkamp naar school, van maandag tot en met vrijdag, maar de leerstof stelt niet veel voor. Op zaterdag gaan veel kinderen naar de Koranschool, mijn zusje ook, maar ze vindt het verschrikkelijk. Van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat moeten ze teksten opzeggen uit de Koran.”
„Ik hoop dat mama een school voor mij kan betalen buiten het kamp”, zegt Ejma. „Het lijkt me heerlijk om eens iets anders buiten het kamp te doen dan hout sprokkelen voor het koken. Maar eerst moet ik nog water halen”, zegt ze. Lachend loopt ze met een tank naar een watertappunt in het kamp, waar veel meisjes en vrouwen water halen en de laatste nieuwtjes uitwisselen.
Buien
Terwijl alle vluchtelingen snakken naar regen, maakt Asja zich zorgen over zware buien. „Ik heb mijn hut alvast verstevigd met zandzakken”, zegt ze. „Mijn huisje staat op het laagste punt van het kamp, een betere plek kon ik niet krijgen. Als het gaat regenen, stroomt al het water zó m’n hut binnen. Alles wordt dan kletsnat.”
Fotograaf Jaco Klamer bezocht de Hoorn van Afrika. Dit artikel sluit een serie portretten van vluchtelingen op de buitenlandpagina af.