Een maand na de verwoestende aardbeving is de eerste nood in Haïti gelenigd. Aan wederopbouw durft echter nog niemand te denken. „Ik zou niet eens weten waar ik moet beginnen.”
Moeizaam baant de bus zich een weg door de buitenwijken van de hoofdstad Port-au-Prince. De verbinding over de weg tussen de Dominicaanse Republiek en Haïti is nog altijd de meest betrouwbare, maar niet bepaald de meest comfortabele. Slalommen is de beste techniek om de vele gaten en kuilen te ontwijken. De bewondering voor de voertuigen die deze hobbelpartij dagelijks moeten doorstaan, groeit met de minuut.
Enkele tientallen Haïtianen uit de diaspora drukken hun neus tegen de busramen om een glimp van de verwoestingen op te vangen. In de betere buitenwijken van Port-au-Prince valt de schade relatief mee. Slechts hier en daar een ingestorte woning of een omgevallen muur.
In het stadscentrum is het beeld volledig anders. Symbool voor de omvang van de ramp is het eens zo fiere presidentiële paleis. De witte koepels van het gebouw zijn ineengezegen, alsof de nationale trots van Haïti is gekrenkt. Op het centrale plein van de stad hangt de vlag nog altijd halfstok.
Als het goedgebouwde paleis al zo is beschadigd, hoe zal het dan met de rest van de gebouwen zijn? Dat wordt snel duidelijk in de straten achter het regeringsgebouw. Tientallen panden zijn ingestort. Van sommige huizen is letterlijk alleen nog maar een grote hoop stenen over. Van andere zijn hele stukken, als met een enorme onzichtbare klauwhamer, ruw afgereten.
”Bestemd voor de sloop” staat –totaal overbodig– op een volledig verwoeste woning. Even verderop balanceert een bed gevaarlijk op de rand van een stuk scheefgezakte slaapkamer. De gevel is nergens meer te bekennen. En steeds weer die veelzeggende, handgeschreven bordjes: ”SOS – help. Wij hebben hulp nodig voor tachtig personen”. Alleen het aantal hulpbehoevenden en de telefoonnummers variëren, de noodkreten komen allemaal op hetzelfde neer: er is hulp nodig – veel hulp.
Er komt een begrafenisstoet voorbij. Bij het kerkhof is de stank van dode lichamen nog altijd overweldigend. Veelzeggend is de tekst boven de ingang van de begraafplaats: ”Gedenk dat gij stof zijt”. Voor tienduizenden Haïtianen is die tekst de afgelopen weken waarheid geworden. Bij het kantoor van de begrafenisonderneming stopt een lijkwagen. Een dode vrouw ligt zomaar op de kale laadvloer, handen en benen in het verband.
Officieel is het zoeken naar overlevenden gestaakt en is de reddingsoperatie in Haïti de opruimfase ingegaan. Dat betekent dat bulldozers en sloophamers hun werk kunnen gaan doen, zonder al te omzichtig te werk te hoeven gaan. In Port-au-Prince is nog niet veel van opruimen te merken. Of het zouden de bewoners zelf moeten zijn, die met voorhamers of blote handen de puinhopen te lijf gaan. Zwaar materieel valt nog nauwelijks te bekennen.
Er zijn uitzonderingen. Zoals bij het ooit luxueuze Montanahotel, hoog in de bergen boven Port-au-Prince. Het ressort, met zwembaden, sauna, cocktailbars en andere westerse geneugten, is vrijwel geheel verwoest. Hier rijden vrachtwagens met puin af en aan en worstelen draglines zich omzichtig een weg door de ruïnes.
Eenmaal bij de toegangspoort tot het complex aangekomen, wordt de reden van al deze activiteiten langzaam maar zeker duidelijk. Eerst al door het feit dat de toegang streng door gewapende Amerikaanse militairen wordt bewaakt. Niemand mag erin. Voor een Nederlandse perskaart wordt er ten slotte toch een uitzondering gemaakt. Camera’s en mobiele telefoons afgeven, registreren en een veiligheidshelm op.
”Follow me”, gebiedt een Amerikaanse majoor die officieel als ‘pr-functionaris’ voor deze operatie fungeert. Pistool op de heup, radio aan de riem. „Ga daar maar staan”, gebaart ze. Dan draait ze haar verhaaltje af. Ze vertelt dat het op het tijdstip van de ramp cocktailtijd was. Dus waarschijnlijk waren er niet alleen veel hotelgasten, maar ook flink wat mensen van buitenaf aanwezig. En ja, dit was toch wel het hotel waar de buitenlanders (lees: veel Amerikanen) elkaar ontmoetten.
Terwijl elders in de stad voorzichtig aan met puinruimen is begonnen, worden de resten van het Montanahotel nog steeds minutieus uitgekamd. „Zie je die man in dat rode hesje daarboven?” vraagt de majoor. „Dat is de spotter. Zodra hij lichamen ontdekt, blaast hij twee keer op zijn hoorn. Dan moet iedereen, behalve een speciaal reddingsteam, het terrein verlaten. Als de slachtoffers zijn geborgen, blaast hij één keer. Dan mag het werk weer doorgaan.”
De lichamen worden naar een speciaal ingerichte ruimte gebracht. Daar is een vertegenwoordiger van het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken aanwezig. Als het vermoeden bestaat dat het slachtoffer Amerikaan is, neemt het departement het meteen over. De andere lichaamsresten gaan voor identificatie naar het mortuarium op het vliegveld.
„Oké, dat was het heren”, zegt de majoor resoluut. De bergingswerkzaamheden van dichtbij bekijken is er niet bij. Een foto op afstand van de puinhopen maken evenmin. Uit respect voor de nabestaanden. Blijkbaar gelden die mediaregels elders in de stad niet.
„Allemaal politiek”, bromt chauffeur Mike Labady, een in Amerika woonachtige Haïtiaan, veelbetekenend.
De huizen in de buurt van het Montanahotel mogen de aardbeving dan doorgaans goed hebben doorstaan, veel mensen zijn toch nog te bang om binnen te slapen. Nogal wat tuinen zijn als tijdelijke slaapplaats ingericht, meestal door simpelweg een overkapping van zeil te maken. ’s Nachts zakt het kwik niet onder de 20 graden, dus de temperatuur vormt geen probleem.
Voor de mensen die hun huis wél zijn kwijtgeraakt, vormen de eigengemaakte onderkomens echter meer dan een slaapplaats alleen. Tussen een paar golfplaten of onder een stel zelfgespannen doeken bevindt zich hun hele bestaan. Her en der in Port-au-Prince –en daarbuiten– zijn complete tentenkampen ontstaan. In sommige huizen wel enkele duizenden mensen tegelijk. Vanuit de lucht is een ware lappendeken van blauw zeil en verwoest beton zichtbaar.
Het leven in de kampen is hard en sober. De meeste bewoners zijn afhankelijk van voedseldistributies, want geld om zelf eten te kopen hebben ze niet. Enkele gelukkigen hebben een tent weten te bemachtigen, maar de meesten behelpen zich met aan elkaar geknoopte doeken en lakens.
Jean-Baptise heeft zich net gewassen. Met een druipend hoofd blikt hij door een kier in het gordijntje dat het eet- van het slaapgedeelte scheidt. De toekomst? Daar denkt hij voorlopig maar niet aan. „Zie je hoe we er hier bij zitten? Dit is mijn huis”, lacht hij. Wederopbouw? „Ik zou niet eens weten waar ik moet beginnen.”
Zijn grootste zorg is het naderende regenseizoen. De lakens boven zijn hoofd houden weliswaar nu nog prima de brandende zon tegen. Maar dit dak is straks uiteraard niet tegen de regen bestand.
Ondanks de diepe ellende waarin veel Haïtianen momenteel verkeren, is er van droefheid of neerslachtigheid nauwelijks sprake. Er worden zelfs de meest creatieve ideeën geboren. In het tentenkamp in de buurt van het nationaal monument van Port-au-Prince is een oud mannetje –met hoed, ondanks de warmte– bezig kromme spijkers recht te slaan. Vervolgens slaat hij de roestige nagels door een golfplaat aan een houten staketsel. En allengs ontstaat alweer een nieuw onderkomen in het kamp.
Elders bikken ijverige Haïtianen stenen schoon die zij uit de puinhopen van een ingestort gebouw hebben gehaald. Zo wordt de stad letterlijk uit de puinhopen herbouwd.