„Politieke meerderheid maakt vrijheid van godsdienst relatief”
Het grondrecht van de vrijheid van godsdienst wordt door een politieke meerderheid in Nederland met de mond nog altijd beleden als een belangrijk principe. Tegelijk vindt diezelfde meerderheid wel dat gelovigen op grond van hun geloof niet zomaar het recht hebben af te wijken van wat de seculier-liberale meerderheid als norm heeft geformuleerd.
Dat concludeert drs. M.J. Fraanje in het boek ”Geloof in de politiek”, waarop hij volgende week promoveert.
Fraanje komt tot zijn conclusie door te analyseren welke argumenten de Tweede en de Eerste Kamer gebruikten tijdens de behandeling van twee initiatiefwetten. Het gaat om de wet van de Partij voor de Dieren over het verbieden van de onverdoofde rituele slacht en de wet van D66 over het weren van gewetensbezwaarde trouwambtenaren door gemeenten.
Bij de invoering van het homohuwelijk in 2001 ging verantwoordelijk staatssecretaris Cohen nog uit van de traditionele uitleg van godsdienstvrijheid, zo laat Fraanje zien. Cohen vond dat gemeenten als vertegenwoordiger van de staat tot taak hadden oplossingen te zoeken voor ambtenaren met gewetensbezwaren.
Regelingen die daarvoor bedoeld waren, zag D66 veertien jaar later echter als een anomalie. De initiatiefwet van de partij, die aan de uitzonderingspositie van de gewetensbezwaarde trouwambtenaar een eind moest maken, werd aangenomen door beide Kamers. Het parlement onderschreef daarmee dat je geen beroep kunt doen op een grondrecht zoals de godsdienstvrijheid wanneer doelen zoals gelijkheid en non-discriminatie daardoor in de knel dreigen te komen, stelt Fraanje vast.
In 2011 volgde de Tweede Kamer exact dezelfde redenering met het aannemen van de rituele slachtwet. Die sprak uit dat de godsdienstvrijheid mag worden ingeperkt, ten faveure van gelijkheid, goede zeden en dierenwelzijn. De Eerste Kamer ging daar overigens niet in mee.
Neutrale staat
De behandeling van beide initiatiefwetten laat volgens Fraanje zien hoe ook het denken in het parlement over de scheiding van kerk en staat en de neutraliteit van de overheid verschoof. In het klassieke standpunt is de staat de toezichthouder die bewaakt dat de verschillende godsdiensten in de samenleving een gelijkwaardige positie hebben en in dezelfde mate hun maatschappelijke rol kunnen vervullen.
In het debat over beide wetten kwam in de Tweede Kamer als nieuw standpunt heel sterk naar voren dat mensen alleen in hun privédomein vrij zijn om hun geloof te belijden en dat de overheid als taak heeft een religievrije publieke ruimte tot stand te brengen en te bewaken.
De debatten over beide wetten illustreren volgens Fraanje ook dat het denken over tolerantie verschuift. De klassieke versie gaat ervan uit dat burgers zich de deugd van de tolerantie eigen dienen te maken om zo een vreedzaam samenleven mogelijk te maken in een samenleving die pluriform is. In de versie, zoals die in de debatten tot uiting kwam, is tolerantie de norm en schroomt een politieke meerderheid niet om met wet- en regelgeving de handelingsruimte van de minderheid die er andere opvattingen op nahoudt te beperken.
Alleen in het debat over de rituele slachtwet wilde de Eerste Kamer nog vasthouden aan het klassieke tolerantiebegrip, stelt Fraanje vast. In het debat over de trouwambtenaar kozen zowel de Tweede als de Eerste Kamer volgens hem voor uitgangspunten die passen bij tolerantie als norm.
Zorgelijk, vindt Fraanje, die spreekt van een risico voor de democratische rechtsstaat. „De meerderheid bepaalt wat de tolerante norm is. Als je tot die meerderheid behoort, hoef je geen rekening te houden met iemand die niet aan die norm voldoet. Die ander is dan immers intolerant en met de intoleranten hoef je geen rekening te houden. Dat heeft tot gevolg dat de tolerantie voor alles wat afwijkt van die door de meerderheid vastgestelde norm minder wordt.”
Toenemend onbegrip
Verschuivende, meer geïndividualiseerde opvattingen over de plek van religie in het publieke domein lijken mede voort te komen uit toenemend onbegrip over wat geloofsovertuigingen voor mensen betekenen, vermoedt de promovendus. „Een veel gehoord argument tegen de gewetensbezwaarde trouwambtenaar is dat homoseksualiteit geen en gelovig zijn wél een keuze is. Dit argument geeft weinig blijk van begrip voor de geloofsbeleving van gelovigen die gewetensbezwaard zijn ten aanzien van het trouwen van mensen van hetzelfde geslacht. Het zijn –in tegenstelling tot de geïndividualiseerde religie-consumenten– mensen die hun geloof niet als een keuze, maar eerder als een opdracht en onderdeel van hun identiteit beschouwen”, stelt hij.
Om vast te stellen of de door hem geschetste trend zich na de behandeling van beide wetten heeft voortgezet, stelt hij een analyse voor van het politieke debat over de omgang van de overheid met kerken in coronatijd. Dat spitste zich toe op de vraag in hoeverre de uitzonderingspositie die het kabinet-Rutte III voor gelovigen creëerde te rechtvaardigen was.