Wij allen vallen
Ik hou van september. Van het lage licht, de nieuwe appeltjes en de vallende noten. Gedempte kleuren en geluiden. De nachten weer fris. Ik kijk er altijd verlangend naar uit. „Heer: het is tijd. De zomer was zo rijk. Leg nu uw schaduw op de zonnewijzers en laat de winden op de velden vrij. Beveel de laatste vruchten rijp te zijn; verleen ze nog twee zuidelijker dagen…” (Rainer Maria Rilke)
Afgelopen week heb ik vijf tomaten rood zien worden. Maar er zitten ook veel groene kleintjes aan die niet meer zullen rijpen. Net wel of net niet – ook dat is september. Een kantelpunt. Van zonnig kan het zomaar naar grijs gaan, van warm naar koud, en van blij naar somber.
Daarom vrees ik september ook. Er ligt een daglichtlamp klaar in mijn bureaula. De ”mentale schijf van vijf” van psychiater Esther van Fenema heb ik alvast uit mijn hoofd geleerd. Beweeg voldoende, plan genoeg rust, praat over je problemen, investeer in sociale contacten, wees matig met telefoongebruik…
De dichter William Cowper (1731-1800), aan wie ik steevast in september denk, had zeker geen telefoonprobleem en hield zich aardig aan Van Fenema’s adviezen. Hij wandelde wat af, bracht vele uren starend uit het raam door, en schreef lange, openhartige brieven aan vrienden. Troostvolle, gelovige regels ontsproten aan zijn pen. „Geliefden Gods, schept nieuwe moed, de wolken die gij vreest, zijn zwaar van regen, overvloed van zegen die geneest” (gezang 447, LvdK).
Maar deze begaafde man –tijdens zijn bekering krachtig uit een depressie gehaald, en tot grote geestelijke hoogten gebracht– genas mentaal niet. Vijfmaal was hij zwaar depressief, driemaal deed hij een suïcidepoging.
Vanuit Cowpers biografie is zijn neiging naar depressie wel te verklaren. Hij had verlatingsangst. Op 6-jarige leeftijd verloor hij zijn moeder, een wond die telkens opnieuw openging als hij mensen kwijtraakte aan wie hij gehecht was. Als jongetje werd hij gepest. Melancholie zat in de familie. Later lijkt er ook sprake te zijn van demonische aanvallen. Cowper dacht toen dat God hem voorgoed verlaten had. Hij voelde zich een herfstblad, tollend in de wind. Hij bleef maar vallen.
Zoals sommige mensen de sterke behoefte kennen om vallende herfstbladeren terug te plakken aan de boom, zo zou je Cowper willen terughechten aan zijn Schepper. Zijn dierbaren deden daar tot op het laatst hun radeloze, ontroerende best voor. Vergeefs. Net niet.
Maar, op dat allerlaatste kantelpunt in de tijd, zag een trouwe neef aan Cowpers sterfbed in de winterkou zomaar een knop openbreken: Cowpers gezicht. Er trok een lichtglans overheen waarin oneindige opluchting lag. De hand die hem weg had moeten duwen, hield hem vast.
Al bezwijken ook vlees, hart en psyche… nochtans. Nochtans.
„Net wel of net niet – ook dat is september. Een kantelpunt”