Met ”Het begin” won Noah de Jong (2001) uit Utrecht de verhalenwedstrijd die Driestar educatief, het HDC Centre for Religious History, het Reformatorisch Dagblad, Uitgeverij De Banier, en de Vereniging van Christen-Historici afgelopen winter uitschreven. Uit het juryrapport: „Hier is een auteur aan het woord die niet alleen fraaie zinnen kan schrijven en beeldend een verhaal kan vertellen, maar die zich tegelijk ook diepgaand wil bezinnen op de betekenis van wortels, afkomst, cultuur en geschiedenis.” Hieronder de volledige tekst van ”Het begin”, samen met de illustraties die Roelof Wijtsma speciaal voor dit verhaal maakte.
Ik heb twee kleuren bloed, maar ben nergens thuis. Ik hoor niet in deze weilanden, hoewel ik zielsveel van ze houd, omdat mijn gedachten op geen enkele plek zo vrij zijn als hier, waar alles weids en groen en ver is. Dit zijn de weilanden van mijn vader, die in het platte landschap op lijkt te gaan, zoals de grutto’s en de smalle slootjes er gewoonweg horen. Soms ben ik jaloers op hem. Ik ben de dissonant in een verder serene symfonie. Ik hoor hier niet, maar niemand weet waar wel.
Ik heb besloten het vandaag aan hem te vragen. Ik heb lang genoeg gewacht. Ik ben 18 jaar. Oud genoeg voor de waarheid. Onwetendheid is bijna altijd erger dan pijn. Het is mijn verhaal immers, mijn ontstaansgeschiedenis, zonder die oorlog was mijn leven niet begonnen. Hij moet het vertellen. Hij moet erdoorheen. Ik heb er recht op.
Ik weet niet wanneer het me opviel dat ik anders was. Misschien toen ik voor het eerst naar school ging en al mijn klasgenoten mij aanstaarden. Toen ik besefte dat zij op elkaar leken, maar ik niet op hen. Misschien toen ik doorkreeg dat de kleding van mijn moeder kleurrijk afstak tegen die van de andere vrouwen. In de eerste jaren had ze de stof van haar oude sarongs vermaakt tot jurken die het Nederlandse weer konden verdragen. Om iets van haar thuis nog bij zich te dragen. Om iets van zichzelf nog bij zich te dragen. Met haar jurken waren ook haar gelaatstrekken steeds donkerder geworden.
Ik had het bijna aan mijn moeder gevraagd. Dat was ook logischer geweest. Ik heb mijn leven lang alles aan mijn moeder gevraagd. Mijn vader houdt van mij en ik van hem, dat weet hij ook, dat denk ik tenminste. We hebben het nog nooit gezegd. Ons samenzijn is gehuld in zwijgzame geborgenheid. Soms zijn er geen woorden nodig. Maar soms ook lijken we ze niet te kunnen vinden.
Ik had het bijna aan mijn moeder gevraagd, had haar zelfs al binnen voor de kachel gevonden. Daar vind ik haar meestal. Ze neuriede een melodie die ik niet kon plaatsen, maar ergens toch vertrouwd klonk. Ze wreef in haar handen, danste mee op het ritme van haar eigen gezang, terwijl ze de kou uit haar lijf probeerde te verjagen. Ik vind haar mooi als ze de werkelijkheid heeft laten varen, als ze in haar eigen wereld verdwenen is. Ze lijkt het gelukkigst als ze denkt dat niemand kijkt. Ik wist dat mijn vraag haar geluk zou verstoren. Dat de muziek haar lichaam in de steek zou laten. Dat wilde ik niet. Dat kon ik niet.
Mijn vader is de enige man ter wereld die zich weet te verstoppen in groen laagland. Ik krijg hem pas na een uur in het vizier, in de schaapskooi nota bene, toen ik hem al enkele keren verwenst had, omdat de pas ontdooide modder langs mijn klompen naar mijn sokken was gekropen. Ik had laarzen aan moeten trekken. Ik had gelijk naar de schaapskooi moeten gaan. Glunderend houdt mijn vader het eerste lammetje van het seizoen naar mij omhoog. Stro valt uit zijn sluike blonde haren als hij het mekkerende beestje weer naast zijn moeder legt. De bloederige resten van de geboorte kleven nog aan zijn handen.
„’t Is een ram”, zegt hij.
„Ik wil het weten”, zeg ik.
Het zijn de vragen die geen toelichting nodig hebben, die het moeilijkst te beantwoorden zijn.
Mijn vader, Pijke Zwagerman, was 19, toen zijn eerste oorlog eindigde. Hij had het laatste jaar de Arbeitseinsatz weten te ontduiken. Dat was zo moeilijk niet geweest. Vijf boerderijen telde het dorp toen nog, vijf boerderijen en een kleine kerk. Duitsers zag je er niet vaak. Ze hadden er ook niets te zoeken. Pijke had sowieso weinig van de oorlog gemerkt. Hij was vroeger van school gegaan, dat wel, maar dat had hij niet erg gevonden. Het klaslokaal had hem benauwd, de schaapskooi had zijn hart gewonnen. Hij had de berichten wel gehoord, maar ook weer weggestopt. Hij had gewoon zijn leven geleefd, had ervan genoten zelfs, wat moest je anders. Niemand had hij verraden, niemand had hij in gevaar gebracht, ook zichzelf niet.
Pijke had weinig van de oorlog gemerkt, niet tot de herfst van 1944 tenminste, toen de berichten van de razzia van Putten ook zijn dorp binnensijpelden. Zeshonderd mannen opgepakt en weggevoerd, hun vrouwen en kinderen in uitzichtloze radeloosheid achterlatend. Putten is maar twee uur lopen hiervandaan. Pijkes vader had er vrienden wonen. Vrienden die niet terugkwamen. Toch deed Pijke niets.
Pijke deed niets, toen de stromen magere mensen in de winter van 1944 ook zijn gehucht bereikten. Niets tegen de Duitsers dan, hij hielp de mensen waar hij kon, spaarde het eten uit zijn mond om er anderen mee te voeden. Elke nacht legde hij een andere moeder met haar kind in zijn bed, terwijl hij zelf in het hooi sliep, dat was het minste wat je kon doen.
Pijke deed niets, toen hij in de grauwe hongerstroom zijn zus ontdekte, die tien jaar ouder was dan hij. Het kind op haar arm moest zijn nichtje zijn, dat een half jaar geleden was geboren, maar haar oom nog niet had ontmoet.
„Guus!”, schreeuwde Pijke. „Guusje!”, terwijl hij op haar afrende.
Guus zei niets, maar glimlachte heel even. De vermoeidheid had lijnen in haar gezicht gekerfd. De honger de glinstering uit haar ogen geslagen. In niets leek ze meer op de levenslustige twintiger die drie jaar voor de oorlog met haar man in Amsterdam was gaan wonen, omdat daar de lichten nooit uitgingen en de muziek nooit stopte.
„Dit is Anne”, zei ze overbodig, terwijl ze het meisje aan Pijke overgaf. Het kind woog zo goed als niets, maar Guus leek haast te bezwijken onder haar gewicht.
„Waar is Michiel?”, vroeg Pijke zachtjes, omdat het leek alsof zijn zus ineen zou krimpen, als hij de vraag hardop zou stellen.
„Ondergedoken, in Duitsland of misschien dood”, zei Guus alleen.
Pijke praatte sussend tegen Anne en bracht zijn zus, die al haar krachten leek te verliezen nu ze eindelijk thuis was, naar zijn moeder.
Anne was nog zes dagen bij hen. Zes dagen lang huilde het meisje niet, lachte ze niet, deed ze niets wat een gezonde baby hoort te doen. Zes dagen is lang genoeg om iemand lief te krijgen.
Guus droeg Anne onophoudelijk bij zich en probeerde haar te voeden, maar het meisje wilde niet drinken. Pijkes moeder streelde haar dochter met de ene hand, haar kleindochter met de andere, terwijl ze haar man ten einde raad de dokter liet zoeken. Pijke was in de schuur geweest, toen hij zijn zus hoorde schreeuwen, een minutenlang onafgebroken rauw geklaag. De hemeltergende wanhoop liet haar stem schril overslaan. Guus huilde om haar kind en wilde niet getroost worden.
Guus lachte niet toen twee maanden later de Britse tanks het dorp inrolden. Guus lachte niet toen de soldaten vrolijk naar haar floten. Guus lachte niet toen de Tommies haar joelend op de tank hesen en de knapste van het stel haar brutaal op de mond zoende.
Guus lachte niet toen Michiel totaal onverwacht op het erf verscheen en haar hartstochtelijk rondzwierde. Hij had vlak in de buurt gezeten en was hierheen komen lopen. De boer waar hij ondergedoken was, had niet gewild dat hij correspondeerde, uit angst dat de brieven de Duitsers naar zijn huis zouden leiden. Voor de deur zakte Guus in elkaar, toen Michiel nietsvermoedend vroeg waar Anne was. En of ze al kon kruipen. Hij had haar zo gemist. Pijke tilde zijn zus op en droeg haar naar binnen, terwijl zijn vader aan zijn schoonzoon vertelde dat zijn dochtertje in de velden begraven lag.
Mijn vader was 20, toen zijn tweede oorlog begon. Zijn verdriet was verworden tot een verterende woede, die hem weigerde los te laten. Hij verachtte zichzelf om zijn passieve houding in de bezettingstijd, zijn labbekakkerige assimileren. Hij moest voor zijn land vechten. Voor de vrienden van zijn vader, voor Anne en voor Guus. Hij moest hen wreken, zij het met terugwerkende kracht. Hij kon niet anders. Indië kwam als geroepen.
1947 lag in stilte al op de loer, toen Pijke na zijn militaire training in Zuid-Celebes aankwam. In zijn grimmige razernij vond hij zijn enige troost. In zijn haat, die hem haast hoopvol maakte, vond Pijke zijn doel. Wat kon het hem schelen of hij zou leven of sterven, alleen als hij vocht voor vrede, voor recht en veiligheid, voor Nederland en Indië, zou zijn bestaan nog zin hebben. Nu zou hij binnentrekken, zegevieren en bevrijden, ondergedompeld in een schijn van glorieuze onoverwinnelijkheid, zoals de Britten op de tank.
Sulawesi was een adembenemend paradijs in oorlog, zoet doordrongen van de geur van kretek, overweldigend in zijn oorverdovende kleuren. Zeker voor een jongen die slechts één keer de Veluwe had verlaten om zijn zus in Amsterdam te bezoeken. Een jongen die ooit dacht dat de schaapskooi voor hem groot genoeg was.
In Makassar ontmoette Pijke Susila, die na de Bersiap haar toevlucht had genomen tot Fort Rotterdam en daar was gebleven. Ze kon nergens anders heen. Haar moeder was het Jappenkamp niet met haar uitgekomen. Haar vader wilde haar niet langer zien, doodsbang als hij was dat de associatie met zijn dochter, de kleindochter van Frederik-Jan Huizinga, voormalig assistent-resident van Celebes, hem zijn leven zou kosten. Niemand kon het zien, maar er waren genoeg mensen die het wisten.
Susila was vier jaar ouder dan Pijke, toch viel hij als een blok voor haar, hoewel hij zichzelf aanvankelijk kansloos achtte. Susila floreerde in het mannenbolwerk van het Fort, waar zij het ritme van de dans bepaalde, waar zij zich aanbeden wist. Ze genoot van de KNIL-soldaten, die alles voor haar deden, zolang zij maar zong en lachte, als zij hen maar even afleidde van de guerrillastrijd, die gruwelijk en beangstigend bleek. Ze was het gelukkigst als ze wist dat iedereen keek. Susila kon krijgen wie ze wilde, maar koos Pijke, de herder van de Veluwe, die haar niet durfde aan te spreken, maar soms stiekem naar haar glimlachte.
Niemand weet waarom euforie en ontgoocheling soms in dezelfde grond ontkiemen. Pijke voelde zich gelukkig die ochtend, voordat hij met zijn eenheid de jungle introk om de guerrillastrijders op te sporen die de nacht ervoor door het Depot Speciale Troepen waren gesignaleerd, maar net zo snel weer tussen de bomen waren verdwenen. Pijke voelde zich verliefd die ochtend. Een ontluisterende waarheid is het, dat het leven niets betekent zonder de dood, liefde niets zonder haat, het begin niets zonder het onvermijdelijke einde.
De jongen was zomaar opgedoken. Het was al middag intussen, urenlang hadden ze door de jungle gesjokt, terwijl ze uit alle macht probeerden menselijke van dierlijke geluiden te onderscheiden. De jongen met de dolk was zomaar opgedoken, zijn gespierde borstkas ontbloot, zijn lange haren los, zijn ogen verschrikt. Hij had hen hier niet verwacht, hier in zijn thuis, waar hij zich veilig waande.
Plotseling begon de jongen te rennen, Pijkes richting op, de stromende rivier aan zijn andere kant was hier niet doorwaadbaar. Het lemmet bij zijn vuist flitste in de zon. Vlak voor hij schoot, zag Pijke zijn gezicht, de angst was naar zijn kaak getrokken, de jongen beet zijn lippen stuk. Even twijfelde Pijke, even maar, hij wilde zelf niet dood. Hij schoot, eigenlijk al te laat, toen de jongen al dichtbij was, en luitenant-kolonel Beukers hem toeschreeuwde dat het toch zo moeilijk niet kon zijn om een trekker over te halen. Bloed spatte in Pijkes gezicht, toen de kogel de hals van de jongen doorboorde, hij op de grond viel en stierf.
“Zie je nou wel”, zei Beukers. “Je was te laat. Die smurrie heb je aan jezelf te danken.”
Meestal kon Pijke niet zien op wie hij richtte.
“Je moet die apen gewoon uit de bomen schieten!”, had luitenant-kolonel Beukers gebruld, toen ze voor de zoveelste keer in een hinderlaag verzeild raakten.
Pijke richtte op het geritsel tussen de bladeren boven hem, dat vanzelf verstomde. Aan het geschreeuw kon je horen dat het mensen waren, maar ze hadden geen gezicht. Geen kapotte lippen en losse haren. Geen ogen vol verwilderde doodsangst. Niet zoals de dode jongen met de dolk.
Ze hadden geen gezicht, niet zoals de vrouw, die opeens tussen de stammen opdook en zich op het lijk stortte. Ze streelde de wangen van de jongen, drukte haar hartvormige lippen op zijn voorhoofd, schreeuwend met lange uithalen, op een manier die Pijke aan Guus deed denken. En hij wist het. Hij had een zoon vermoord.
Het tweede schot kwam onverwacht.
„Dat gekrijs was niet om aan te horen”, zei Beukers, terwijl hij de loop van zijn wapen schoonmaakte. “En een doorgedraaid plopperwijf kunnen we niet gebruiken.”
Hoe kan een leven uit de dood ontstaan? Pijke wist het antwoord niet, toen Susila hem die avond huilend vertelde dat ze zijn kind verwachtte.
„Hoe heb ik zo stom kunnen zijn”, zei ze. „Ik word al uitgekotst.”
Pijke had haar hand gepakt, maar niets gezegd. Pas drie dagen later kreeg hij zijn trillende lijf weer onder controle en lukte het hem weer om te praten.
Het recht op blijdschap had hij door zijn bloedvergieten verspild. Dus haatte hij zichzelf, toen hij met Susila trouwde en zich heel even gelukkig voelde. Hij besloot zijn zwangere vrouw mee naar de Veluwe te nemen, omdat zij in haar geboorteplaats geen ziel meer had om lief te hebben, en Pijke het land van zijn grootste zonde niet meer kon verdragen.
Mijn vader, Pijke Zwagerman, weet het antwoord niet, jaren later, als ik het hem vraag in de schaapskooi. Ik, zoon van de oorlog, zoon van Nederland en Indonesië, zoon van de Veluwe en Sulawesi.
Mijn vader weet niet of hij zich ooit met zichzelf kan verzoenen. Of hij ooit naar mij kan kijken zonder die dagen te herinneren. Hij zegt dat het hem spijt.
„Je hoeft het me niet te vergeven”, zegt hij.
„Weet ik”, zeg ik, en ik reik hem een sigaret aan.
Eindelijk veegt hij het bloed van zijn handen.