In ruim drie uur heeft een razendsnelle trein mij van Madrid naar Cadiz gebracht. Ik kan nog net mee. Door een fout in mijn ticket en een uitgebreide check bij de beveiliging ben ik bijna te laat.
Naast me in de trein staat een kinderwagen met een schreiende baby. Het gehuil is zacht en ingehouden. Het kind heeft een pruillipje. Heel aandoenlijk. En mama fluistert lieve Spaanse woordjes. Vermoedelijk doet het tafereel me zo veel omdat ik mijn eigen moeder mis. Niet dat ze lieve woordjes tegen me hoeft te fluisteren, maar een gezonde dosis genegenheid zou best welkom zijn.
Veel tijd voor gesnotter is er niet, want de conducteur komt langs, blijft bij mijn stoel staan, kijkt bedenkelijk naar de tablet in zijn hand en wil mijn ticket zien. Ik blijk in de verkeerde coupé te zitten. In de haast heb ik over het hoofd gezien dat er op mijn ticket details stonden van een voor mij gereserveerde zitplaats. In ‘mijn’ coupé zitten slechts drie andere reizigers. Heerlijk. Bedankt conducteur.
Met ruim 300 kilometer per uur raas ik tussen de met olijfgaarden bedekte heuvels door. In de lucht hangen wat dreigende stapelwolken. In de verte valt een bui. Het begin van de zomer is in Spanje kletsnat. De normaal haast woestijnachtige omgeving lijkt nu wel een moeras.
Als ik in de buurt van Sevilla rijd, belt collega Arien, de bedenker van deze reis, me. „En, hoe gaat het?” vraagt hij. Ik probeer opgewekt te vertellen dat ik door Spanje rijd en nog een respectabele som geld over heb. Blijkbaar is de poging levenslustig over te komen niet zo geslaagd, want al snel vraagt Arien: „Vind je het wel leuk?”
Wat een gewetensvraag. Vindt een mens het leuk om twee nachten niet te slapen? Vindt een mens het leuk om louter pinda’s en koek te eten? De reis valt me bijzonder zwaar. Arien merkt dat en probeert me wat op te beuren. „Het is een gigantische uitdaging. Dat is toch leuk?” En dan realiseer ik me: in m’n eentje de wereld over reizen is niet echt mijn ding. De constatering voelt als een nederlaag, maar als ik die heb geïncasseerd, zie ik het ineens weer zitten.
Cadiz is een havenstad. Dat is vanuit de trein al te zien. Aan de kade liggen onder andere twee enorme veerboten. Een van beide gaat naar de Canarische Eilanden. Over een uur hoop ik bij
die boot aan boord te stappen.
De trein stopt om 15.00 uur in de buurt van de haven. Ik heb drie kwartier om bij het loket van veerdienst Trasmediterránea te komen. Het ligt vlak bij de grote boten die in de verte liggen, zie ik op Google Maps. Ik loop in de richting van de zeeschepen. Na tien minuten stuit ik op een wegafzetting. Ik loop terug. Volgens de navigatie moet ik rechts, maar daar staat een groot hek. Hoe nu verder? In de verte staat een agent. Met wat wilde armgebaren wijst hij me de weg.
De haven is één grote bouwput. Met hekken is een pad afgezet voor voetgangers die naar de boten moeten. Het kronkelt stevig, loopt langs vervallen schuurtjes en soms moet je over grote gaten stappen. Na vijf minuten staan er twee bouwvakkers op het pad. „Is dit de weg naar de ferry?” vraag ik ze. Dat blijkt niet het geval te zijn. Gelukkig zijn de werklui uiterst vriendelijk. Een van beiden gebaart dat ik hem moet volgen. Hij stuurt me dwars over het bouwterrein naar een pad dat naar de juiste locatie leidt.
Het kantoor van Trasmediterránea blijkt niet meer dan een bouwkeet te zijn. Ik regel een ticket en word in een busje gezet dat me naar de boot brengt. Daar aangekomen stapelt zich verrassing op verrassing. Het eten blijkt gratis, ik heb drie stoelen tot mijn beschikking en er is een douche. Plotsklaps ben ik al het leed van de afgelopen dagen vergeten. Ahoi!
In 3 dagen, met 30 stuks bagage en 300 euro op zak hemelsbreed 3000 kilometer afleggen. Lukt dat? Redacteur Chris Klaasse waagt deze zomer een poging. Deel 7.