Wat zijn we vaak ondankbare mensen. Dat besef je pas als het een keertje niet gaat zoals op andere dagen. Dagen waarop je gewoon gezond ’s ochtends naar je werk gaat. Klagend en gapend uit bed. Mopperend de badkamer in. Dat het zo koud is en zo vroeg. En dat je op vakantie wilt en niet naar de baas. Broodtrommel, tas, sleutels. De auto aantrappen en zuchtend in de file schuiven.
Tja, zo is het leven nu eenmaal. En dat zeg je dan op een toon alsof je het grootste onrecht aangedaan wordt.
En dan is er ineens een heel ander dagritme. Niet vroeg uit bed, niet gapend in de auto stappen, maar fris gedoucht met de bus richting het ziekenhuis. Een kleine ingreep, al lang geleden gepland, niets ernstigs. Het zou een vakantiedag kunnen zijn, als je diep in je hart toch niet bang was voor het ziekenhuis, voor dokters en voor het ongewone. Voor snijden en bloed, voor de overgave aan iemand die je helemaal niet kent. En je weet toch maar nooit wat ze vinden.
Ziekenhuis, wat een afschuwelijk naam. Fabriek van angst.
Want ook al houd je uiterlijk de schijn nog aardig op met een strak pak en een montere blik, vanbinnen voel je je toch maar een heel klein ventje als je door de schuifdeur binnenstapt. Omdat je weet dat dat strakke pak straks uit moet en dan lig je daar. Onder een vliesdun dekentje. En dan gaan ze prikken en snijden en misschien doet het ook nog wel pijn.
Onbekend in het ziekenhuis. Dat is al een zegen. De bejaarde man die bij mij in de bus zat, slofte zonder iets bij de receptie te vragen naar de goede afdeling. Met zijn weekendtas in de hand. En de buschauffeur kende hij wel erg goed. Ik moest me bedwingen om hem niet te vragen waarom hij hier kwam en voor de hoeveelste keer. Hij had m’n vader kunnen zijn. En waarom is zijn vrouw er niet bij?
Links van de receptie het restaurant. Er is een Chinese schotel in de aanbieding vandaag. Je moet er niet aan denken.
Aan de tafeltjes zitten mensen voor zich uit te staren, roerend in een kop thee of koffie. Praten doen ze niet. Hoeven ze ook niet. Alles is van tevoren natuurlijk al twintig keer besproken. Dat het nog best mee kan vallen en dat je moet blijven hopen. En dat het met tante Truus een heel ander verhaal was. Toch?
Lange gangen. Tochtdeuren tussen afdelingen die vanzelf openklappen als je eraan komt lopen. Vreselijk. En wat gebeurt er eigenlijk achter al die gesloten deuren?
Wachtkamer. Een vergaarbak van zwijgende mensen. Een enkeling pakt een beduimeld roddelblad. Bij tijden kraakt er uit de speaker aan de muur een naam. En dan staat er weer iemand op.
Opeens klinkt er achter een van de gesloten deuren gehuil van een kind. Niet het gehuil van een jochie dat uit z’n bed wil, maar van een mensje dat pijn heeft. Klagend. Een stem, van de moeder, troost. Maar het huilen stopt niet. Het gaat door merg en been.
„Och…”, zucht een man tegenover me. En de anderen knikken.
En ongetwijfeld denken we in dezelfde richting.
Dat we tussen ”gewoon” en ”gezond” geen isgelijkteken mogen zetten.
Nooit.
OFER