Het is een koude, winterse dag wanneer ik het veelbesproken Holocaustmonument in Berlijn bezoek. Veel had ik er al over gelezen, maar nu zie ik het met eigen ogen.
De 2711 betonnen pilaren die daar staan, op een uitgestrekt veld midden in de stad, zijn allemaal even groot, maar niet even hoog. Smalle gangen scheiden de pilarenrijen. Als je het van een afstand bekijkt, lijkt het een kerkhof. Loop je tussen de blokken door dan is het een doolhof.
Een brede trap in een hoek van het monument leidt naar een ondergronds museum. Ook hier is alles strak, vierkant, grijs. Aan de wanden overzichtskaarten en foto’s. Overal staan informatiezuilen. Nooit kan iemand die hier geweest is meer zeggen dat hij het niet geweten heeft.
In het museum is een sobere ruimte waar een korte biografie van alle in de oorlog omgekomen Joden wordt voorgelezen. Op de vier wanden van de schemerige zaal verschijnen met een rustige regelmaat in witte letters de namen. Een stem vertelt iets over de persoon van wie de naam getoond wordt. Het voorlezen duurt zes jaren, zeven maanden en 27 dagen.
Op een bank laat ik alle indrukken even bezinken. Een paar meter van me af zit een meisje met de handen tegen de oren gedrukt. Ze huilt. Een vriendin probeert haar te troosten. Maar waar vind je in deze onmetelijke oceaan van tranen een droog plekje?
Iets verderop kun je bij verschillende informatiepanelen een kort levensverhaal horen van iemand die in een van de kampen is omgekomen. Ik neem de hoorn van de haak bij het bordje ”Auschwitz”. Een vrouwenstem doet verslag van het moment waarop ze samen met haar zoontje en haar moeder in het dodenkamp aankomt. „En dan maak ik de ergste vergissing van m’n leven”, vertelt ze. Haar zoontje is twaalf, maar ze zegt dat hij negen is. Te jong om te werken, dus moet hij met zijn oma mee. Naar de verzamelplaats van bejaarden en kinderen. Nuttelozen, die vergast zullen worden. „De soldaat ziet mijn verwarring en zegt glimlachend: „Geen paniek, mevrouw, jullie zullen allemaal snel genoeg herenigd zijn.” Dood, bedoelt hij.”
Het verhaal is uit, ik hang de hoorn weer op de haak en loop naar boven, naar buiten. Aarzelend kies ik een smal pad tussen de betonnen pilaren. Probeer me voor te stellen hoe het is om volstrekt omklemd te zijn door angst en dood. En hoe die moeder zich voelt als ze haar zoontje aan de hand van zijn oma de dood tegemoet ziet lopen. Het lukt niet. Sommige dingen zijn onvoorstelbaar.
Onverwachts kruisen twee luid schreeuwende kinderen mijn pad. Ze doen verstoppertje of tikkertje tussen de betonnen blokken. Woede welt in me op. Dat doe je hier toch niet?
Dan hoor ik in gedachten weer de stem van die moeder uit Auschwitz. Een moeder die hoopte dat zelfs de mensmonsters in Auschwitz een kind de behandeling zouden geven die een kind verdient. Want een kind hoort te spelen, te rennen en te schreeuwen.
Plotseling klinkt er vanachter een pilaar gehuil. Een van de kinderen is uitgegleden op de dunne ijslaag. Een vader spreekt bestraffende woorden. Zoiets doe je hier toch niet?
Nee, zoiets doe je hier niet. Maar een kind doet dat wel. Ook al mag het niet.
Vrijheid noemen we dat.
OFER