Als ik uit de auto stap en over de knisperende bladeren naar de ingang loopt, ruik ik het weer, de geur die voor mij altijd vastgekit zal zijn aan het begrip ”militaire dienst”. Nooit zal ik vergeten hoe ik op die herfstdag, meer dan vijftien jaar geleden, de poort van de Elias Beeckmankazerne in Ede binnenging. Als burger. Vijf dagen later, op vrijdagmiddag, mocht ik weer naar buiten. Als militair.
Het gevoel in m’n buik keert na jaren van afwezigheid weer terug als ik in de verte de wachtpost zie opdoemen. Hoe dat gevoel zich laat omschrijven? Geen idee, maar m’n lichaam herkent het feilloos.
Er is veel veranderd, hier in Ede. De wachtposten zijn weg. In plaats daarvan is er een spiegelende kubus neergezet waarin je een bewaker mag vermoeden. Ik loop langs het hek, kijk naar het complex. Daar stond ergens het gebouw waar ons peloton sliep. Een kale ruimte met tien bedden, tien kasten en in het midden een grote tafel met daaromheen tien stoelen. Sfeerloos.
Ginds het sportveld. Daar werden we door jonge sergeants naartoe gedreven om nog wat vrijwillig-verplicht aan onze conditie te werken. En als ze het helemaal op hun heupen kregen, werd er om vier uur ’s middags ineens een extra speedmars ingelast. Met volle bepakking.
Herinneringen gaan met me op de loop. Dat lage gebouw daar was de kantine met de keuken. ’s Avonds in de rij voor een maaltijd en bij toerbeurt dienst doen in de spoelkeuken. Een vies werkje. Maar alles beter dan marsen, tijgeren, sporten of op bivak. Want dan moest je in het holst van de nacht in een modderig schuttersputje kruipen met je uzi in de aanslag. En dan kwam er een sergeant langs met een zaklamp om te kijken of je het allemaal wel goed deed en of je wel recht lag en of het putje wel diep genoeg was. Stuitende zinloosheid. Behalve voor de onderofficieren, die van zo’n bivak genoten alsof ze op de camping waren.
Vrijdagmiddag was er groot appel in ”deftig tenue”. Alle pelotons marcheerden dan naar het grote plein. Strak in de houding staan, salueren, je allemaal tegelijk omkeren, hard stampen en dan was het weekend. Als de inspectie tenminste naar tevredenheid was, anders moest je tot laat in de middag de ijzeren raamkozijnen van de slaapzaal schoonmaken met een tandenborstel.
Ik zie m’n kamergenoten nog voor me. De streber sliep bij de deur. Hij was gehaat omdat hij altijd als eerste deed wat ons werd opgedragen. Hij was net iets eerder uit bed dan de rest en sprong net iets sneller in de houding.
Naast me sliep Limbo, een stille jongen uit Limburg. Thuis waren er problemen, hij had heimwee en lag iedere nacht te huilen in z’n bed. Maar als hij ging slaapwandelen, maakten z’n maten hem wakker en werd hij weer naar bed gebracht. We hadden geen slecht peloton.
Ik schrik op uit m’n overpeinzingen. Twee joggers komen over het bospad aangerend. Beroepsmilitairen. Ze zien me staan en begrijpen direct de hele context. „Heimwee?” vraagt de ene me lachend. Ik staar hen verbouwereerd na, zie hoe ze met veel bravoure het kazerneterrein oprennen. Dan realiseer ik me pas de vraag. „Nee!” schreeuw ik hen nog na. Maar ze horen het niet meer. En zullen dus ook nooit begrijpen dat ik met dat ene woordje definitief afscheid neem van m’n diensttijd. Het is echt voorbij.
OFER