De herkenbaarheid van de grote pastorie in Rotterdam-Zuid -ze was tegen de kerk aangebouwd- was niet in alles positief. Iedereen wist dat daar een predikant woonde. Wellicht had hij al het geld van de kerk in huis. Of ten minste zou hij de barmhartigheid die hij preekte ook betrachten. In ieder geval verwachtte men aan zijn deur geld te krijgen. En daarom had ik met grote regelmaat bedelaars met leugenverhalen op de stoep.
Ik herinner me het ontroerende verhaal van een jonge man wiens meisje in Eindhoven een ernstig ongeluk gehad zou hebben. Hij had geen geld voor de trein, maar maandag kreeg hij zijn uitkering. Hij zou het geld zeker terug brengen. Ik trapte erin, gaf hem 25 gulden en deed een gebed.
Toen ik hem uitliet, rook ik de drank…
Mijn vrouw die net prijsbewust ons grote gezin van levensmiddelen had proberen te voorzien, heb ik beloofd nooit meer geld te geven aan zwervers voor drank.
Ook kwam er eens iemand die zei gescheiden te zijn. Zijn vrouw was boos omdat hun kind was verongelukt op een fietsje dat hij had gegeven. Hij kreeg nul op het rekest.
Toen mijn jongens hem achternagingen, zagen ze dat hij naar huis ging, waar een kameraad hem opwachtte voor eventuele bedelbuit. Een andere keer stond er op zondagmiddag een Duits echtpaar op de stoep, met een kindje op de arm. Ook nu moest er geld komen, zogenaamd om eten te kopen voor hun kleine. Dat het een dekmantel was om drugs te kopen bleek toen ze het blik Almiron, dat mijn vrouw nog had, weigerden.
Eens stond er een zwarte vrouw met nare beenwonden, een andere keer een als kabouter verkleedde, zwaar bepakte man met een lange, vieze baard. En ook een jongen van begin twintig, die het huis uitgeschopt was door een man die zijn moeder in huis had gehaald.
Maar geld gaf ik niet meer. Mijn kinderen smeerden een paar boterhammen en ze kregen een glas karnemelk. Toch bleef je altijd met een verdrietig gevoel zitten. Wat konden we meer doen? Geld wilden ze voor drank of drugs. Hoewel, eens hoorden we op zaterdagavond om twaalf uur -we lagen al in bed- iemand het kerkplein vegen. Ik kon me niet voorstellen dat de koster zo laat nog actief was. Het bleek een Hindoestaan te zijn. Op zondagmorgen kwam hij halverwege de dienst in de kerk en op maandag stond hij op de stoep met slordige bouwtekeningen van een slachterij die hij in Suriname wilde beginnen. Of de kerk hem geen geld kon geven.
Ik was blij dat ds. Van der Meij me benaderde om me te polsen in Rotterdam iets voor de thuislozen te gaan doen. Niet lang daarna is in onze voorkamer de stichting Ontmoeting opgericht.
Moeilijk bleef het wel. Toen ik weer eens iemand op de stoep had voor geld, heb ik hem naar ons pand gebracht. Het heeft me een ernstige keelontsteking opgeleverd. In de Maastunnel haalde de man opeens een fles uit zijn zak en schudde wat vocht in een vuile doek om het op te snuiven. De sterke etherlucht zou mij bijna in zwijm geholpen hebben. Ik draaide mijn raam open en vatte een flinke kou met alle gevolgen.
In het huis van Ontmoeting bleken ze hem al te kennen, met de onmogelijkheid om hem van zijn verslaving af te helpen.
Laten we enerzijds niet hoogmoedig boven die bedelaars gaan staan, maar anderzijds aan een beter adres om betere gaven bedelen. Bij God moeten we niet méér zijn en blijven. Luther zei: „Bettler sind wir.”
Apeldoorn, ds. C. J. Meeuse