Drie jaar lang leeft Henrik voor de wereld. „Roken was een dagelijkse bezigheid en in het weekend dronk ik liters alcohol.” Deze manier van leven bevalt hem in eerste instantie goed. „Ik had regelmatig verkering met onkerkelijke meisjes. De gedachte dat dat verkeerd was, duwde ik ver weg.”
Niemand krijgt vat op het leven van Henrik. „Mijn vader voerde serieuze gesprekken met me. Het liet me totaal koud. Mijn zus sms’te me dat het haar pijn deed dat ik niet meer in de kerk kwam. Ik negeerde haar berichtje volledig. Oudere broers en zussen trouwden. Mijn broertje en ik woonden als enigen nog thuis. Ook hij besloot niet meer naar de kerk te gaan. We voelden ons verbonden en hadden steun aan elkaar.” Even valt Henrik stil. Dan concludeert hij: „Toch voelde het leven heel eenzaam en leeg.”
Buikpijn
Terwijl niemand raad weet met deze afhaker, houdt de Heere grip op zijn leven. „Af en toe zond ik schietgebedjes op naar de Heere. Vooral in situaties van nood. Ik herinner me dat ik een keer ontzettende buikpijn had. Ik bad of God de pijn wilde wegnemen en nam medicijnen in. De pijn ging over. Aan buikpijn dacht ik niet meer. Dat de Heere mij juist op dat moment liet zien dat Hij mijn gebeden verhoorde, kwam niet in me op. Totdat de Heere langzamerhand steeds vaker antwoordde op schietgebeden. Zo wekte Hij mijn vertrouwen op. Hij liet mij zien dat ik moest geloven.”
Nu Henrik merkt dat de aanwezigheid van de Heere werkelijkheid wordt in zijn leven, beseft hij dat het tijd wordt om terug te gaan naar de kerk. „Alleen bidden is niet eerlijk, realiseerde ik me. De stap om weer naar de kerk te gaan, was immens groot. Nadat ik me een aantal keer voornam om te gaan, maar uiteindelijk toch niet ging, had ik het er de hele week moeilijk mee. Op een gegeven moment wist ik: als ik aanstaande zondag niet ga, ga ik nooit meer. In mijn gedachten bad ik die week onophoudelijk.” De desbetreffende zondag breekt aan. „’s Morgens ging ik alsnog niet. Toen ik ’s middags had gedoucht, sloeg opnieuw de twijfel toe. Zonder dat mijn oma van mijn worsteling afwist, zei ze die avond: „Henrik, ik hoop dat de Heere pijlen in je hart schiet.” Dat gaf mij de laatste duw.””
Spotters
In een doos zoekt Henrik zijn Bijbel op. ‘s Avonds gaat hij voor het eerst sinds lange tijd naar de kerk. „Ik durfde niet om mij heen te kijken. Steeds dacht ik: „Wat zullen deze mensen wel niet van mij denken?” In mijn gebeden dwong ik God om die avond in te grijpen in mijn leven. Ik leerde mezelf een beetje kennen. Als de Heere het nu niet zou doen, zou ik nooit meer naar de kerk gaan.”
Direct bij het zingen van de eerste psalm laat de Heere aan deze jongere zien dat hij ten diepste een spotter is. Uit duizend monden klinkt het eerste woord van Psalm 1 vers 1: „Welzalig.” „Die welzaligheid kende ik niet. Terwijl de gemeente zong over de spotters, zag ik mijzelf zitten in het hok waar ik op zaterdagavond altijd met vrienden zat. Welgelukzalig ben je als je naar de wil van de Heere wandelt. Dát moest gebeuren: wandelen naar Gods wil.”
Vanaf die bewuste zondagavond bezoekt Henrik trouw de kerk. Ook doordeweeks. „Van mijn familie had ik meer reactie verwacht op mijn terugkeer naar de kerk”, bekent Henrik. „Ze reageerden stil. Dat bewaarde me voor hoogmoed. Mijn vader sprak het nooit uit dat hij het fijn vond dat ik weer naar de kerk ging.”
Merkteken
„In de winter hielp ik een boer met bloembollen poten”, vertelt Henrik. „Altijd luisterde ik met oordopjes in naar de radio. Dat kon nu niet meer. In plaats daarvan hield ik stille tijd. In de uren dat ik bolletjes pootte, had ik veel tijd om na te denken. De Heere liet mij zien wat ik miste en wat ik nodig heb. Toen begon mijn zoektocht pas echt.”
Henrik voelt zich in die tijd naar eigen zeggen „als een Remi.” „Ik dacht dat ik de enige was die op zoek was naar God. Tot ik bij een vriend ontdekte dat hij ook naar Hem zocht. Het samen onderzoeken van de Bijbel gaf veel vreugde. Toch kon ik er niet mee leven. Alleen naar de kerk gaan en Bijbellezen was niet genoeg. Ik zocht verder naar iets wat ik niet kon vinden. Het maakte me moedeloos. Tot ik op een zondagmiddag in een boekje van M’Cheyne over een jongen las die onophoudelijk bad: „Heere, ik laat U niet gaan, tenzij Gij mij zegent.”” Henrik zoekt een stil plekje op. „Daar smeekte ik de Heere zonder ophouden of Hij mij wilde zegenen. Maar ik kreeg het niet voor elkaar. Ik viel op mijn bed in slaap. Het was allemaal van mijzelf. Voor mijn gevoel was ik terug bij af.”
Dezelfde avond hoort Henrik een preek over de rijke dwaas. „Hij bouwde schuren en in die nacht stierf hij. Dat raakte me diep. Als God die nacht terug zou komen, zou het met mij dan goed zijn?” Opnieuw zoekt Henrik de troon van Gods genade. „Ik bad: „Heere, ik laat U niet gaan…” Ik kon de woorden niet afmaken. Ik verdiende het niet. Schapen van de Heere dragen een merkteken. Druppels van Zijn bloed. Dat bloed was ik niet waard. Toch vroeg ik erom. „Merk mij, om Jezus’ wil, met Uw merkteken.” Dan kun je het alleen nog maar aan God overlaten. Het is alleen genade, omdat de Heere zo goed is.” Op het moment dat Henrik alles uit handen geeft, ervaart hij dat de druppels van Christus’ bloed in zijn hart vallen. „Nu mag ik wonder boven wonder verder kijken dan mezelf. Door te zien op Jezus.”
Henrik heet in werkelijkheid anders.