Tijdens een bezoek aan een dorp komen drie gezinnen tot geloof. Ze verbranden hun afgoden. Als dat bekend wordt, slepen politiemannen de twee evangelisten het dorpsplein op. De politie roept de dorpsbewoners op om hun trouw aan het land te tonen door deze ‘verkondigers van leugens en rebellie’ in elkaar te slaan. Uren lang krijgen beide mannen klappen te verduren. Sommige dorpelingen spotten: “Vraag toch aan jullie Jezus om je te bevrijden.”
Al die tijd houden James en John zich stil. Ze putten kracht uit de herinnering aan hun Heere, die ook geslagen en bespot werd. Uiteindelijk laat de politie hen gaan, nadat de broer van James een formulier heeft ondertekend waarin staat dat ze niet meer in het dorp mogen evangeliseren.
Ondanks de waarschuwing die James en John hebben gekregen, zoeken ze toch weer contact met de gezinnen uit het dorp. Voorlopig geeft James ze via de telefoon onderwijs uit de Bijbel en bidt hij met hen. Inmiddels is nog een ander gezin tot geloof gekomen. De nieuwe gelovigen reizen naar het dorp van James en John om hen te ontmoeten. Ze zeggen: “Zelfs als het betekent dat we moeten sterven, zullen we Jezus nooit verlaten. Ook als we uit het dorp verjaagd worden, vertrouwen we er nog steeds op dat God voor ons gezin blijft zorgen.”