Terwijl ik in mijn eentje op mijn slaapkamer vertoef, hebben mijn huisgenoten beneden de taak om tien dagen binnen te blijven.
De huisarts biedt mijn ouders een schitterend, blauw pak aan – zo’n eentje die corona-artsen ook dragen – zodat mijn ouders nog bij me kunnen komen. Helaas slaan mijn ouders het aanbod af. Ze hebben nu een leuke kans gemist om een foto van zichzelf te maken ter herinnering aan corona.
Op dinsdag is mijn zusje jarig, via facetime ontvang ik een hapje taart en geniet ik toch een beetje mee. Gelukkig blijft het niet bij virtueel mee-eten en wordt al het lekkers ook voor mijn deur gezet.
Mijn oma komt nog even op ziekenbezoek en staat in de achtertuin. Vanuit mijn raam schreeuw ik mijn antwoorden terug naar haar. Het voordeel is dat ik nu niet meer aan de rest van de wijk hoef te vertellen wat mijn symptomen zijn en hoe ik mij voel. Dat hebben ze wel kunnen horen.
Af en toe – wanneer ik energie heb – volg ik een les online via teams. Bij de ene docent gaat alles net wat beter dan bij de andere. Zo heeft de ene docent geen microfoontje om en versta ik hem slecht door de ruis in het klaslokaal. De volgende docent heeft wel een microfoontje en is daardoor goed te verstaan. Maar halverwege de les vliegt het geluid op mute. Docent drie zet een laptop neer op het voorste tafeltje, zodat het net lijkt alsof ik als leerling aanwezig ben.
Op de bewuste morgen dat ik 24 uur klachtenvrij ben, word ik zenuwachtig wakker. Na honderd uur mag ik eindelijk uit isolatie. Het gekibbel en de knuffels – waar ik normaal een aversie tegen heb – heb ik gemist.
Mijn ouders zijn dubbelblij, ik mag eindelijk beneden bij hen zijn en er is weer iemand die boodschappen kan halen. En zo zit ik s ’morgens op mijn fiets om brood te halen bij de bakker. Dat ik nog niet helemaal kiplekker ben, merk ik als ik een viaduct niet op kom met de fiets. In twaalf dagen is mijn conditie fors achteruitgegaan. Uitgeput kom ik thuis en spring gelijk mijn bed weer in. Misschien toch iets te vroeg gejuicht.