Ik ren acht trappen op naar de bovenste verdieping, hijgend achter het stoffen mondkapje dat mij zuurstof beneemt. Happend naar lucht trek ik bij het leslokaal mijn mondkapje af. Terwijl ik op adem kom, heb ik een reflectiemomentje met mezelf. Waarom ren ik nog naar een lokaal als ik afgestraft ben met een ‘telaatstempel’?  Want zo leuk is de les die ik ga volgen niet eens. Zeker niet als ik erachter kom dat ik anderhalve meter bij alle lieftallige klasgenoten vandaan moet zitten.

Aangezien het niet de bedoeling is dat leerlingen thuis vierkante ogen krijgen van het beeldscherm, duren de lessen nog maar een halfuur en hebben we na elke twee lesuren een pauze. Dat resulteert in vijf vrije middagen, wat ik absoluut niet erg vind. Het enige nadeel is dat, voordat de absenten geregistreerd zijn, er nog maar twintig minuten les over blijft.

Bij de helft van de docenten zit ik anderhalve meter bij mijn klasgenoten vandaan. De andere helft van de uren zit ik met negen mensen binnen een straal van anderhalve meter. We hoeven als middelbare scholieren onderling immers geen afstand te houden. Met vijftig leerlingen in één lokaal is dat natuurlijk ook gewoon onmogelijk.

Op school wordt ons vertelt dat de examenleerlingen fysiek naar school moeten. Want hoeveel besmettingen er ook zijn in ons kleine kikkerlandje, de examens die moeten in mei gemaakt worden, moeten doorgaan. Tijdens die examens zitten we sowieso wel anderhalve meter uit elkaar. En dat is niet alleen om de verspreiding van het coronavirus tegen te gaan.