Om tien voor half zeven staan mijn collega en ik bij de deur van de supermarkt. Als ik van haar hoor wie er moet openen, weet ik zeker dat deze leidinggevende er pas om één minuut voor half zeven zal zijn. „Als ik dat wist, was ik tien minuten langer in bed gebleven”, mompel ik. Toen niet wetende dat ik zelfs een halfuur langer had kunnen slapen.

Om één voor half zeven is er nog steeds geen auto in zicht. Mijn collega en ik speculeren ondertussen hoe hard we moeten rennen om nog op tijd in de kantine in te klokken. Om tien over half zeven begin ik me zorgen te maken. Ik besluit om een appje te sturen naar een andere leidinggevende nu het nog kan, voordat mijn vingers echt niet meer functioneren door de kou. De andere leidinggevende zit in de trein en belt naar de man die hoort te openen. Even later krijg ik een appje terug van de treinmeneer: „Ik krijg de voicemail.” In gedachten zie ik nu iemand in de vangrail hangen, waarbij zijn telefoon onophoudelijk afgaat.

Een vriend – en collega – van mij woont om de hoek. Ik bedenk het briljante plan om daar binnen te gaan zitten. Mijn wachtende collega, die ondertussen is gaan liggen met haar hoofd op een stapel bezorgde kranten, stemt in met het plan. Ineens schiet ze overeind en roept: „Hebben ze daar een hond?” „Ja, maar het is echt een hele lieve”, antwoord ik. „Dan ga ik niet hoor”. En weg is het plan.

Iets voor zevenen komt er een scooter aangescheurd. Het blijkt een teamleider te zijn. „Jij was toch vrij vandaag?” „Ja, ik ben net wakker gebeld om te openen, omdat degene die zou openen zich fors verslapen heeft en nog driekwartier moet rijden.” Mijn hart verwarmt zich, wat een liefde voor de zaak is dit. Nu mijn bevroren vingers nog.