Bedeesd druppelt klas 4vb lokaal A322 binnen. Het is half 9 en de 22 Amersfoortse vwo-leerlingen beginnen de nieuwe schooldag met Nederlands. „Pakken jullie het gele boek erbij” vraagt Boogaard na de dagopening. In een mum van tijd heeft iedereen ”Literatuur in zicht – verhalen en gedichten” voor zijn neus.

„Gisteren hebben we geweldig genoten van een aantal gedichten. Welke vonden jullie het leukst?” begint Boogaard de les. De tamme klas lijkt plots in een verzameling kleuters te veranderen. „Oote, oote”, klinkt het van alle kanten. Met een paar klikken tovert de docent het gedicht van Jan Hanlo op het digibord. „Oote oote oote boe oe oe oe oe oote oote”, draagt ze even later op quasi-serieuze toon voor.

„Is een klas te bedaard, dan kun je ze prikkelen met gedichten als ”Oote” of ”Ik ben de blauwbilgorgel” van Cees Buddingh. Mag het serieuzer, dan haal je Revius of J.C. Bloem erbij”, legt Boogaard na de les uit. De 59-jarige docent is bezig met haar veertigste cursusjaar op het Van Lodenstein. Ze geeft vooral les aan de bovenbouw – de leerjaren waarin poëzie een prominente rol speelt.

Meldigheid
De meligheid neemt dermate grote vormen aan, dat Boogaard de laatste regels van ”Oote” niet haalt. Tijd voor het serieuzere werk. Op het digibord verschijnt een foto van Ida Gerhardt. Leerlingen slaan het gele boek open bij bladzij 100: ”Een naam in schelpen”. „Ida Gerhardt is een christelijke dichteres uit de vorige eeuw. Ze heeft een heel groot oeuvre. Dit is een van haar werken en het is prachtig. Luister maar.” De docent wacht tot een laatste leerling het gedicht voor zijn neus heeft, laat een moment stilte vallen en begint dan: „Mijn diepste eerbied geldt een kind − dat onaanrandbaar naar de zee − verlangt, en het niet merken laat − aan anderen.”

Als de 37 regels geklonken hebben, is de vraag: „Waar denken jullie dat dit over gaat?” Lang blijft het stil. Leerlingen beginnen driftig terug te lezen. Een vinger gaat aarzelend de lucht in: „Een kind?” Boogaard knikt. „Ik zal het nog eens voorlezen.” Opnieuw klinkt Gerhardt door het lokaal. Dan komen er meer reacties: „Een kind dat van de zee houdt, zandkastelen bouwt, maar ook weet dat die zee zijn werk weer zal overspoelen.”

Je moet als docent niet de illusie hebben dat je iedere leerling er warm voor kunt krijgen

Welk metrum heeft de derde regel van de tweede strofe? Van welk soort rijm is sprake in de vierde strofe? Aan de hand van een lange vragenlijst buigt de klas zich tot in detail over het gedicht. Twee leerlingen op de voorste rij steken voortdurend hun vinger op. „Er zijn er vaak een paar die het interessant vinden en actief meedoen”, vertelt Boogaard als de les voorbij is. „Overigens vindt de rest gedichten op zich niet vervelend, denk ik. Ik hoor nooit: hè bah, poëzie. Maar je moet als docent niet de illusie hebben dat je iedere leerling er warm voor kunt krijgen.”

Wat helpt om pubers toch iets bij te brengen over dichtkunst? „Enthousiast zijn. Dat is voor iedere docent en bij ieder onderwerp belangrijk, maar zeker bij poëzie, want dat is zware kost en de meesten zijn er uit zichzelf niet zo blij mee.” Of ze zelf liefhebber is? „Zeker. Gedichten doen snel een beroep op je emotie. Dat trekt me.” Sommige dichtregels blijven Boogaard altijd bij. „Zomaar een zin uit een gedicht van Martinus Nijhoff bijvoorbeeld: ”Daar teere woorden stuk gaan bij het spreken.” Geweldig mooi gezegd, toch?”

Veel voorlezen werkt volgens de docent ook goed. „Dat hebben leerlingen het allerliefst. En ze pikken toch meer van de inhoud op dan je zou denken.” Hoewel leerlingen niet direct alles van een gedicht snappen, komen de woorden toch bij ze binnen, merkt Boogaard. „Laatst bespraken we ”De idioot in het bad” van M. Vasalis, een Nederlandse dichteres die ook psyschiater was. Dan kun je een speld horen vallen. Dat doet wat met ze.”

Jambisch metrum
Vraag 5: Van welk metrum is in de zevende regel van ”Een naam in schelpen” sprake? Boogaard schrijft de bewuste zin op het bord: ”In welk millennium, dat telt”. Hersens kraken, hoofden knikken op de maat van de zin. Plots weet een meisje op de achterste rij het. Ze komt naar voren en zet met een rode stift streepjes onder ”welk”, ”len”, ”um” en ”telt”. Conclusie: een jambisch metrum.

Waarom moeten pubers eigenlijk alles weten over jambes, distichons en kwatrijnen? „Bij poëzie duiken de leerlingen heel diep in de technische kant van een tekst. Welke boodschap zit er in deze woorden opgesloten? Waarom kiest de dichter voor een bepaalde stijlfiguur? Door over die vragen na te denken, ontwikkelt je tekstbegrip sterk. Bij alles wat leerlingen de rest van hun leven zullen lezen, hebben ze daar gemak van.”

Ploem ploem
Juist in tijden van ontlezing neemt de waarde van poëzie toe, denkt de docent. „Gedichten zijn vaak kort en krachtig. Mensen die weinig lezen, bereik je sneller met een gedicht dan met een boek.”

Het laatste gedicht dat de klas behandelt, is ”Marc groet ’s morgens de dingen” van de Vlaamse dichter Paul van Ostaijen. „Dag ventje met de fiets op de vaas met de bloem – ploem ploem – dag stoel naast de tafel”, draagt Boogaard voor. Waar dit gedicht volgens de leerlingen over gaat? Eén meisje heeft een idee. „Als mijn zus haar zoontje naar bed brengt, evalueert hij altijd wat er die dag gebeurd is. Dat gaat een beetje op dezelfde manier als Marc het in dit gedicht doet.” Boogaard vindt het een aardige vondst. „Het maakt niet uit als je iets anders in een gedicht ziet dan de maker bedoelde.”

Als Van Ostaijens laatste zinnen klinken, is de les voorbij: „Dag lieve vis – dag klein visselijn mijn.”