Elke maand gaat Albert, hbo-student in Ede, een dag naar het Amsterdamse stadsdeel Bijlmer om daar te evangeliseren. „In het kerkblad van onze hersteld hervormde gemeente van Maartensdijk las ik steeds een verslag. Door anderen werd ik aangespoord om ook eens te gaan. Die proefdag vond ik zo mooi dat ik nu elke eerste zaterdag van de maand evangeliseer. Dat heb ik zo kunnen regelen bij mijn zaterdagbaan.”

De gele ambulance, omgebouwd tot Bijbelbus, staat goed zichtbaar op het plein in Amsterdam-Zuidoost. Op de achterkant staat: „Jezus zegt: Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven.” „Die bus valt op”, erkent Albert. „Voorbijgangers worden nieuwsgierig en komen kijken. Anderen lopen bewust aan de andere kant van de straat voorbij.”

„Wilt u God leren kennen?” Albert geeft een folder hierover aan een jonge vrouw. „Ik geloof in de islam.” „En hebt u daar vrede mee?” „Jazeker.” De moslima staat stil en vertelt Albert hoe mooi en bijzonder de Koran is. „Die moet je eens bestuderen. Zelf heb ik me al een keer in de Bijbel verdiept.”

Aan het eind van het gesprek raadt Albert haar aan om de Bijbel opnieuw te lezen. Met twee verschillende folders in haar hand loopt ze verder. Albert: „Je weet nooit van tevoren hoe een gesprek loopt. Bij het folderen zijn de eerste twee tellen al belangrijk. Wat voor vraag stel je en hoe. Je hoopt dat er een gesprek komt.” Om zich meer in de islam te verdiepen las Albert het boek ”Ik zocht Allah en vond Jezus”. „Dan weet je waar aanknopingspunten voor een gesprek liggen.”

Kwaad

Albert spreekt een man met een meisje aan. „Kent u Jezus?” De man bedankt en wil doorlopen. Albert kijkt naar het meisje. „Wil jij een kleurplaat?” De man kijkt hem kwaad aan. „Ik zeg nee! Dan geldt dat ook voor mijn dochter!” Er komen nog een paar boze verwensingen achteraan. Albert blijft rustig en wenst hun nog een goede dag. „Zoiets vind ik lastig. Dan weet ik niet wat ik moet zeggen. Ik probeer het maar naast me neer te leggen.”

„Goedemiddag, mag ik u deze folder meegeven?” Albert stapt af op een man die twee zware tassen draagt. „Dat is een beetje lastig, zoals u ziet. Ik heb mijn handen vol.” „Ik wil hem wel voor u in de tas erbij doen.” „Nou, dat is nog eens vriendelijk. Dank je wel, hoor!”

Kinderbijbel

Daar komt een vrouw met twee kinderen aan. Albert spreekt hen aan. Moeder neemt een folder aan en de kinderen willen een kleurplaat. Ze lopen richting de boeken­tafel bij de bus. Daar zien de kinderen een kinderbijbel liggen met mooie platen. „Die is mooi! Mag ik deze?” Voor een kinder­bijbel wordt een kleine vergoeding gevraagd. „Maar voor u is hij gratis”, zegt de vrijwilliger achter de tafel. „Vanmorgen kregen we een gift om enkele boeken gratis weg te geven.” De moeder kijkt verrast.

Daarna volgt een lang gesprek met een moslim over de Drie-eenheid. Ondanks de antwoorden van Albert blijft de man doorvragen. De man wil een Bijbel meenemen. „Dan kunt u de teksten die ik heb genoemd ook zelf lezen.” Albert loopt naar een andere evangelist om iets van het gesprek te delen en advies te vragen voor een volgende keer. „Dat is zo fijn, je doet het echt met elkaar. Ik leer veel van anderen.”

Aan het eind van de dag wisselen de vrijwilligers ervaringen uit. Met elkaar bidden ze voor de mensen die vandaag door een gesprek, een folder of alleen al door het zien van de tekst op de bus een boodschap van God hebben gehad.

Albert kijkt terug op een bijzondere dag. „Dit werk is belangrijk en mooi om te doen. Je staat hier niet voor jezelf, maar voor de Heere en de uitbreiding van Zijn Koninkrijk.”