Drie jaar lang leeft Joan voor de wereld. „Roken was een dagelijkse bezigheid en in het weekend dronk ik liters alcohol.” Deze manier van leven bevalt hem in eerste instantie goed. „Ik had regelmatig verkering met onkerkelijke meisjes. De gedachte dat dat verkeerd was, duwde ik ver weg.” Niemand krijgt vat op het leven van Joan. „Mijn vader voerde serieuze gesprekken met me. Het liet me totaal koud. Later sms’te mijn zus dat het haar pijn deed dat ik niet meer in de kerk kwam. Ik negeerde haar sms volledig.”

Terwijl niemand raad weet met deze afhaker, houdt de Heere grip op het leven van Joan. „Af en toe zond ik schietgebedjes op naar de Heere. Vooral in situaties van nood. De Heere liet mij zien dat Hij gebeden verhoorde. Hij zorgde ervoor dat enorme buikpijn overging. En zo wekte Hij op talloze manieren mijn vertrouwen op. Hij liet mij zien dat ik moest geloven.” Nu Joan merkt dat de Heere werkelijkheid wordt in zijn leven, beseft hij dat het tijd wordt om terug te gaan naar de kerk. „Die stap was groot. Een week lang had ik het er erg moeilijk mee. In mijn gedachten bad ik onophoudelijk.”

In een doos zoekt Joan zijn Bijbel op. De volgende zondagavond gaat hij voor het eerst naar de sporthal, waar zijn gemeente op dat moment samenkomt. „In mijn gebeden dwong ik de Heere om die avond in te grijpen in mijn leven. Ik leerde mezelf een beetje kennen. Als de Heere het nu niet zou doen, zou ik nooit meer naar de kerk gaan.” Direct bij het zingen van de eerste psalm laat de Heere aan deze jongere zien dat hij ten diepste een spotter is. Uit duizend monden klinkt het eerste woord van psalm 1:1: ‘Welzalig’. „Die welzaligheid kende ik niet. Terwijl de gemeente zong over de ‘spotters’, zag ik mijzelf zitten in het hok waar ik op zaterdagavond altijd met vrienden zat. Welgelukzalig ben je als je naar de wil van de Heere wandelt.”

„Vanaf die dag bezocht ik trouw de kerk. Ook doordeweeks. Het onderzoeken van de Bijbel gaf veel vreugde. Toch kon ik er niet mee leven. Het was niet genoeg. Ik zocht verder naar iets dat ik niet kon vinden. Het maakte me moedeloos. Tot ik in een boekje van McCheyne las over een jongen, die onophoudelijk bad: ‘Heere, ik laat U niet gaan, tenzij Gij mij zegent.’” Joan zoekt een stil plekje op. „Daar smeekte ik de Heere zonder ophouden of Hij mij wilde zegenen. Maar ik kreeg het niet voor elkaar. Ik viel op mijn bed in slaap. Het was allemaal van mijzelf.”

Dezelfde avond hoort Joan een preek over de rijke dwaas. „Hij bouwde schuren en in die nacht stierf hij. Dat raakte me diep.” Opnieuw zoekt hij de troon van Gods genade. „Heere, ik laat U niet gaan... Ik kon de woorden niet afmaken. Ik verdiende het niet. Schapen van de Heere dragen een merkteken. Druppels van Zijn bloed. Dat bloed was ik niet waard. Toch vroeg ik erom. Merk mij met Uw merkteken. Dan kun je het alleen nog maar aan God overlaten. Het is alleen genade, omdat de Heere zo goed is.' Op het moment dat Joan alles loslaat, ervaart hij dat de druppels van Christus’ bloed in zijn hart vallen. „Nu mag ik wonder boven wonder verder kijken dan mezelf. Door te zien op Jezus.”