Na een preek die hen beroerd heeft, of na een begrafenis, of onder de druk van een ziekte, of op zondagavonden, of als er dingen in hun gezin tegenlopen, of als ze een opvallende christen ontmoeten, of als ze een godsdienstig boek of traktaat lezen, dan denken ze wel een poosje na. Ze kunnen zelfs op een vage manier wel wat over de godsdienst zeggen. Maar als ze denken dat wat nadenken en wat zeggen over de godsdienst genoeg is om behouden te worden, dan schieten ze tekort.
Ze hebben goede bedoelingen en nemen zich allerlei dingen voor. Ze nemen besluiten. Ze wensen en ze vertellen ons dat ze ‘weten’ wat goed is. Ze hopen dat ze uiteindelijk goed bevonden zullen worden, maar ze komen nooit tot daden. Ze scheiden zich niet werkelijk af van de dienst der wereld en der zonden. Ze nemen niet werkelijk het kruis op en volgen Christus. Ze leiden niet een daadwerkelijk christelijk leven.
Ze brengen hun leven door zoals de zoon in de gelijkenis van de Heere, tot wie de Vader zei: „Zoon! Ga heen, werk heden in mijn wijngaard. En deze antwoordde en zeide: „Ik ga heer!” En hij ging niet” (Mattheüs 21:28 en 30).
Ze lijken op degenen die Ezechiël beschrijft. Die wel van zijn preken hielden, maar die nooit in praktijk brachten wat hij preekte: „En zij komen tot u, gelijk het volk pleegt te komen, en zitten voor uw aangezicht als Mijn volk, en horen uw woorden, maar zij doen ze niet. En ziet, gij zijt hun als een lied der minnen, als een, die schoon van stem is, of die wel speelt; daarom horen zij uw woorden, maar zij doen ze niet” (Ezechiël 33:31 en 32).
In een tijd als deze, waarin horen en den ken zonder te handelen zo algemeen voorkomt, zal niemand zich verwonderen dat ik zo aandring op de absolute noodzaak van zelfonderzoek. Ik verzoek mijn lezers de vraag te overwegen: „Hoe staat het met onze ziel?”