Toen ik een jaar of 15 was, kwam ik bij een klasgenoot thuis om een werkstuk te maken. Over dinosaurussen. “Let niet op de rommel hoor”, zei ze toen ze de klink van haar kamerdeur beetpakte. Ik bereidde me voor op een scenario van uitpuilende kasten, een met papier bezaaide vloer en een onzichtbare bureaustoel vanwege de enorme berg kleding die daar overheen zou hangen. Met stijgende verbazing constateerde ik dat niets minder waar was. Ik zag een strak opgemaakt bed, een opgeruimd bureau en een gestofzuigde vloer.

Verbijsterd vroeg ik me af wat ze dan met rommel bedoelde. Terwijl we discussieerden over of je het skelet van een dinosaurus nu een fossiel noemt of niet, viel mijn oog op de trui die over haar bureaustoel hing. Niet over de rugleuning geslingerd, maar keurig opgehangen. Dus dát bedoelde ze met rommel.

Toen ik thuiskwam bezag ik mijn eigen slaapkamer. Ik zou recht van spreken hebben als ik het een rommel zou noemen. De aanblik vervulde me met trots. In deze wanordelijke bende kan ik creatief denken, schrijf ik verhalen en gedichten, knutsel ik mijn eigen pennenbak –die het inmiddels heeft begeven– en maak ik muziek. Zonder een berg zooi voel ik me leeg en inspiratieloos. Ik houd van rommel. Sterker nog: ik heb het nodig.