Welk monster zit hier tegenover me?

Gebeden heeft hij nog nooit. Ofwel, één keer heeft hij naar de hemel geschreeuwd. Toen hij tijdens zijn misdaad in de ogen van zijn slachtoffer keek. Het mes bleef op dat moment in de lucht steken. Zijn stem stokte. „O God, help, waar ben ik mee bezig?"

Nu kijken de ogen van de misdadiger mij aan. Met de vraag voor hem te bidden. Ik voel boosheid bovenkomen. Niet hij, maar zijn gezin of het slachtoffer heeft gebed nodig, denk ik. Wat ligt veroordeling toch snel op de loer. Wij blijven mensen graag als monsters zien. De mens achter het monster ontdekken, vraagt zelfverloochening. Even voel ík me de misdadiger. „Ik bid voor je", beloof ik.