-
Maandag 9 april: Simon heeft Hem gezien
Vers 34: ”Zij keerden weder naar Jeruzalem, en vonden de elven saamvergaderd, en die met hen waren; welke zeiden: De Heere is waarlijk opgestaan, en is van Simon gezien.”
De vrouwen die bij Jezus’ graf afscheid van Hem dachten te nemen, kregen een opdracht. Zeg tegen de discipelen –en vergeet Petrus niet– dat jullie de Heere Jezus zullen ontmoeten in Galilea (Markus 16:7). Zij gingen haastig terug. Ze hielden het nieuws geheim (Markus 16:8). Tot zij de discipelen vonden (Lukas 24:9). Niet alleen die vrouwen brachten zo’n bericht. Ook de Emmaüsgangers herkenden hun Meester (Lukas 24:31). Ook zij haastten zich naar Jeruzalem. Misschien waren de discipelen hen wel voor met te zeggen: ”De Heere is waarlijk opgestaan, en is van Simon gezien” (Lukas 24:34).
Vergeet Petrus niet, hadden de engelen gezegd (Markus 16:7). De discipel kreeg ooit die naam, toen hij beleed dat de Heere Jezus ”de Zoon van de levende God” was (Matthéüs 16:16). Petrus fungeerde als woordvoerder van alle discipelen. ”U bent de Messias!” Mogelijk dachten z’n medeleerlingen: Dat heeft hij netjes gezegd! Later bleek toch dat Petrus iets had van een angsthaas. Toen hij zijn Meester verloochende in de zaal van de hogepriester. Jezus keek hem aan. Petrus ging naar buiten. De grote, sterke man huilde. Nu was het uit. Eigen schuld. Wat deed hem dat een onuitsprekelijke, bittere pijn (Lukas 22:60-62). De illusie van nieuw leven scheen voorbij.
Misschien herken jij –net als ik– iets van Petrus in je leven. Het grootste woord af en toe! Hele verhalen! Ik zal getuigen! Maar als het puntje bij het paaltje komt, kies ik eieren voor m’n geld. Zodra mijn principe geld kost, moet ik er eerst nog even over denken, wat ik zal zeggen. Of was er bij Petrus meer? Ja! Zodra Jezus naar hem keek, schaamde hij zichzelf. Hij had berouw. Hij kende zich schuldig. Hij wist dat hij door te ontkennen dat hij bij Jezus hoorde, had gezondigd. O, wat had hij een verdriet. Hij huilde bitter.
Overtrof de liefde bij Petrus het schuldgevoel (Johannes 21:7)? Zulke mensen zijn er! De Heilige Geest overtuigde hen van zonden (Johannes 16:8). Maar zij hebben toch God lief. En zij dienen Hem niet alleen voor de hemel. God laat het trouwens niet bij die overtuiging alleen. Kijk maar naar Paulus. ”Ik ben de minste van de apostelen”, schreef hij. Maar Jezus ontmoette ook Paulus (1 Korinthe 15:8-9). De opgestane Christus zoekt kennelijk zulke zondige mensen op. Simon! Jou?
-
Woensdag 11 april: De discipelen hadden geen oog voor Jezus’ werk
Mattheus 16
Vers 21: ”Van toen aan begon Jezus Zijn discipelen te vertonen, dat Hij moest heengaan naar Jeruzalem, en veel lijden van de ouderlingen, en overpriesteren, en Schriftgeleerden, en gedood worden, en ten derden dage opgewekt worden.”
De Heere Jezus zei: Ik ga lijden en sterven. Daarna sta ik op uit de dood. Maar de discipelen wilden er niet aan. Petrus begon Hem op Z’n nummer te zetten. Dat is eigenlijk begrijpelijk. Hij ging elke dag intensief met zijn Meester om. Het was zo goed dagelijks te delen in Jezus’ gezelschap, Zijn liefde, Zijn gunst. Dat wil je toch niet kwijt? Een stervende Zaligmaker? Daar wil je niet van horen. Eigenlijk vanuit de gedachten: Waar is dat voor nodig? Dus Petrus zei: ”Heere, wees U genadig! Dit zal u geenszins geschieden” (Matthéüs 16:21).
Toen echter later de Emmaüsgangers bedroefd waren, omdat Jezus gekruisigd was, zei de Zaligmaker: Zó moest het gebeuren (Lukas 24:27). Je kon het weten! Hoe dan? Nou, Jezus reed op een ezelin Jeruzalem binnen (Matthéüs 21:7,10). Zacharia zei eeuwen daarvoor al: ”Uw Koning zal komen… arm en rijdende op een ezel” (Zacharia 9:9). Er kwam een met zwaarden en stokken gewapende bende om Jezus te vangen. De discipelen vluchtten (Matthéüs 26:56). Ook dat voorzegde Zacharia: ”Zwaard! ontwaak tegen Mijn Herder… sla die Herder, en de schapen zullen verstrooid worden” (Zacharia 13:7). Jesaja schreef: ”Hij is bij de rijke in Zijn dood geweest… Hij zal de dagen verlengen” (Jesaja 53:9).
Maar Petrus en de andere discipelen leefden van de liefde. En ze dachten te goed over zichzelf. Jezus lijden? Waarom? Wellicht kenden ze ook wel die andere woorden van de profeet: ”Te dien dage zal er een Fontein geopend zijn… tegen de zonde en tegen de onreinigheid” (Zacharia 13:1). Mogelijk legden ze dat zo uit: Als we maar dicht bij Jezus leven en Hem liefhebben, dan zullen we het zondigen wel laten. Zoiets heb jij misschien ook wel eens gedacht. Maar die Fontein duidt op Jezus’ ”rantsoen voor velen” (Markus 10:45).
Jij, ik, wij kunnen ons heel wat verbeelden! We gaan misschien al vijftien of vijfentwintig jaar keurig naar de kerk. Maar met al m’n godsdienstigheid ben ik er –net als Petrus– blind voor dat de Zaligmaker Zijn leven moest afleggen, de straf moest dragen voor mijn zonden. Die blindheid moet je leren kennen, leren belijden als schuld. Wat is het een voorrecht dat de Heere Jezus opstond. Hij leeft. Om mensen zoals jij en ik dat te leren. Net als de Emmaüsgangers (Lukas 24:27).
-
Vrijdag 13 april: Christelijk geloof staat of valt met Christus’ opstanding
1 Korinthe 15
Vers 17: ”Indien Christus niet opgewekt is, zo is uw geloof tevergeefs.”
Tevergeefs! Wat is dat vreselijk woord. Een aantal mensen van de christengemeente te Korinthe, was niet zuiver in leer en leven. Jazeker, zulke discussies speelden ook bijna tweeduizend jaar geleden al een rol. Er waren leden in die gemeente die het stoffelijke verachtten. Zij zeiden: het kwaad, de zonde, zit in de stof zelf. Het gaat er om los te komen uit die stoffelijke wereld. Nou, toen vonden ze natuurlijk ook de lichamelijk opstanding van de Heere Christus niet zo belangrijk meer.
Pas op, waarschuwde Paulus: ”Indien Christus niet opgewekt is, is uw geloof tevergeefs” (1 Korinthe 15:17). Christelijk geloof staat of valt met Christus’ opstanding! Als Christus niet is opgestaan, is je geloof misleidend, zonder grond. Dan ben je verloren (1 Korinthe 15:18). Je verzint maar iets. Dan is je geloof leeg, doelloos, dwaas. Mogelijk dacht Paulus aan Jezus’ woord ”tevergeefs eren zij Mij, lerende leringen, die geboden van mensen zijn” (Matthéüs 15:9). Of aan een van zijn brieven: ”Als de rechtvaardigheid door de wet is, is Christus tevergeefs gestorven (Galaten 2:21).
Twijfel aan Christus’ opstanding is menselijk. De sadduceeën geloofden niet een opstanding van doden. Al toen de Heere Jezus Zelf nog door het land liep, kwamen er van die sadduceeën naar Hem toe met gemene strikvragen (Matthéüs 22:23). Dat ongeloof in de opstanding der doden manifesteerde zich om te beginnen reeds met leugens. De soldaten die op wacht gestaan hadden bij het graf van Jezus kregen opdracht van de Joodse ouderlingen –nota bene!– om rond te vertellen dat Jezus’ lijk was gestolen (Matthéüs 28:11-15).
Twijfel aan Christus’ opstanding is gevaarlijk. Mensen kunnen er niet meer van loskomen. Ruim twintig jaar geleden zat op zondagavond in Moskou een journalist van een christelijke krant aan tafel met drie Nederlandse theologen. Het was een poosje na Pasen. De geleerde dominees –twee mannen en een vrouw– hadden allen het geloof in Christus’ opstanding prijsgegeven. De krantenjongen kon z’n mond niet houden. Eén van die theologen antwoordde, bijna jaloers: Houd er aan vast, als je dat nog kunt!
Tevergeefs! Dat kan tot een kwellende klank worden, die je geest bezet. Je kunt het woord niet meer kwijt raken. En tegelijk veroordeelt het je. Zo kan de duivel mensen kwellen. Maar het staat vast! ”Ik ben de Opstanding en het Leven” (Johannes 11:25).
----
Zaterdag 14 april: Wedergeboren door de opstanding van Jezus Christus
1 Petrus 1
Vers 3: ”Geloofd zij de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, Die naar Zijn grote barmhartigheid ons heeft wedergeboren, tot een levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de doden.”
De Heere Jezus zei tegen Nicodémus: Je moet opnieuw geboren worden (Johannes 3:3). De Dordtse Leerregels noemen wedergeboorte een bovennatuurlijk werk van God. Jezus zei: dat nieuwe leven wordt verwekt door God de Heilige Geest (Johannes 3:6). Kenmerkend voor die wedergeboorte is, dat je God lief krijgt (Johannes 21:17). Je durft het nauwelijks hardop te zeggen. Toch kun je Hem niet meer missen. God kwijt zijn is erger dan de dood. En je probeert ook de zonde uit te roeien. Ze doen God verdriet. Toch gloort er hoop in je hart (Romeinen 5:5).
De apostel Petrus was wedergeboren. Hoe kwam hij daartoe? ”Door de opstanding van Jezus Christus uit de doden” (1 Petrus 1:3). God had in het Paradijs tegen Adam en Eva gezegd: Je mag niet eten van de vrucht van de boom van de kennis des goeds en des kwaads. Als je dat toch doet zul je ”de dood sterven” (Genesis 2:17). Dat wist Petrus. Zo tekende ook Paulus de situatie, de staat waarin elk mens verkeert. ”Wij waren dood door de misdaden”, schreef hij. Maar ”God heeft ons in Zijn barmhartigheid levend gemaakt met Christus” (Eféze 2:5).
Hoe gebeurde dat? Mensen verdienen straf van God vanwege de zonde. Maar de Heere Jezus stierf als Plaatsvervanger voor zondaren. Door Hem is weer vrede mogelijk met God. Hij gaf Zijn leven als (ver)losgeld voor velen (Markus 10:45). Toen dat zware werk verricht was, wekte God Jezus op uit de dood. En mèt Hem wekte God ook al degenen op voor wie Jezus de straf had gedragen. ”U heeft Hij méde levend gemaakt” schreef Paulus (Eféze 2:1). De opgestane Jezus Zelf begon dat nieuwe leven, die genade uit te delen (Psalm 68:19).
Dus die wedergeboorte is niet iets dat je zelf organiseert. Jullie hebben Mij niet uitverkoren, maar Ik heb jullie uitverkoren, zei de Heere Jezus (Johannes 15:16). De Nederlandse Geloofsbelijdenis zegt dat een mens wordt wedergeboren door het geloof. Maar echt geloof is dan toch weer een gave van God (Eféze 2:8). Petrus wist heel goed dat hij dat niet had verdiend. Toch vormde de uitverkiezing voor hem geen muur, maar een poort (1 Petrus 2:9). Hij barstte los in een blijde jubel: Geloofd zij de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus en geloofd zij Zijn barmhartigheid.
-
Zondag 8 april: Jezus leeft
Markus 16
vers 6: ”Gij zoekt Jezus de Nazarener, Die gekruist was; Hij is opgestaan; Hij is hier niet.”
Pilatus verklaarde drie keer dat Jezus geen schuld had. De stadhouder sprak daarom geen doodvonnis uit (Lukas 23:22). Toch zwichtte hij. Voor het opgestookte, (Lukas 23:10) razende volk. Hij gaf tenslotte toestemming Jezus te kruisigen. Alles scheen voorbij. Vrouwen uit Galilea dachten Jezus de laatste eer te bewijzen (Lukas 24:1). Zij hadden niet door dat Hij door mensenhanden niet gediend hoeft te worden (Handelingen 17:25). En dat hun allerbeste doen en laten voor God geen gewicht in de schaal legde (Jesaja 64:6). Breng je gebroken en verslagen hart mee! Schuld! Iets anders hoef je bij de Heere Jezus niet te brengen. Hij geeft. Zonder prijs (Jesaja 55:1). Ze kwamen. Maar ze hoorden: ”Hij is opgestaan!” (Markus 16:6).
Als jij in Jeruzalem op zondagochtend kort voor kerktijd aanklopt bij de Graftuin, zit de deur soms nog op slot. Je staat te wachten. Iemand opent van binnen uit de deur. Hij roept de mensen op straat luidkeels toe: ”Hij is hier niet!” Dat zei ook de engel tot de vrouwen die hun Meester de laatste eer wilden gaan bewijzen. ”Hij is opgestaan!”
Wat is er gebeurd? Sinds de zonde in het Paradijs is er niemand meer die goed doet (Psalm 53:4). De mens die zondigt, zal sterven (Ezechiël 18:4). Ieder mens heeft zijn individuele eeuwigheid nodig om die straf uit te zitten. Eindeloos. Maar Jezus doorleefde –om zo te zeggen– al die eeuwigheden aan straf van Zijn volk bij elkaar in korte tijd. Tijdens Zijn leven. Speciaal aan het kruis (Deuteronomium 21:23). Zo droeg Hij de straf die talloze zondaren vrede met God brengt (Jesaja 53:5). Hij legde Zelf uit liefde tot God en zondaren Zijn leven af (Lukas 23:46). Toen Hij de straf had gedragen, had God geen reden Hem in de dood te houden. Hij wekte Jezus op. Jezus stond ook Zelf op. Om genade uit te delen. Zelfs aan vijanden (Psalm 68:19).
De mens die zondigt, sterft (Ezechiël 18:4). Zo iemand is eigenlijk al gestorven. Dood in zonden en misdaden (Eféze 2:1).Maar Die gekruist was, is opgestaan. Jezus leeft! Hij regeert. Hij kan ook jou het nieuwe leven geven. Wie met Hem wordt opgewekt (Eféze 2:1), wie in Hem leert geloven, mag vroeg of laat ervaren dat hij voor God niet langer in staat van beschuldiging verkeert (Romeinen 5:1).