-

Maandag 5 maart: Johannes 1:1-13 Neem jij Gods Woord aan?

Johannes 1:11: „Hij is gekomen tot het Zijne, en de Zijnen hebben Hem niet aangenomen. Maar zovelen Hem aangenomen hebben, die heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden, namelijk die in Zijn Naam geloven.”

Johannes schreef zijn Evangelie wellicht in Eféze rond het jaar 90. Het was tientallen jaren geleden dat Zijn Meester stierf en opstond uit de dood. Nu concludeerde de apostel dat de wereld Hem niet had aangenomen, niet had erkend, maar had afgewezen (Johannes 1:10). De wereld –dat betekent: de menigte, het volk– zag niets in Hem. Toen kwam Hij tot ”het Zijne” (Johannes 1:11): Israël, mensen die besneden waren en het teken van Gods verbond droegen. Ook zij namen Hem niet aan. Zij erkenden niet dat Hij Degene was, Wiens komst voorzegd was (Matthéüs 1:22,23). Zij aanvaardden niet Zijn zeggenschap over hun leven.

Het Nieuwe Testament noemt vaak het woord ”aannemen”. De apostelen „hoorden, dat Samaria het Woord Gods aangenomen had” (Handelingen 8:14). „De heidenen hadden het Woord Gods aangenomen” (Handelingen 11:1). Paulus wist dat christenen in Korinthe het Evangelie aangenomen hadden (1 Korinthe 15:1). Christenen in Kolosse hadden ”Christus Jezus, de Heere, aangenomen” (Kolossenzen 2:6). Betekent dat aannemen: je graait iets weg? Je eigent het jezelf toe? Je pakt het en neemt het in bezit? Betekent dat woord aannemen oppervlakkig: „Ik kies voor Jezus. Zonder meer. En nu ben ik voor eeuwig gered”? Nee!

Wat betekent aannemen in „zovelen Hem aangenomen hebben” (Johannes 1:11)? Je mag denken aan de vruchtdragers van Markus 4:20: „Dezen zijn, die in de goede aarde bezaaid zijn, welke het Woord horen en aannemen.” Dat aannemen komt in de uitleg van de gelijkenis niet plotseling uit de lucht vallen. Iemand, een Ander, zaaide en gaf groei (1 Korinthe 3:6). Johannes gebruikt in het Grieks hetzelfde begrip voor ”het Woord” als voor Jezus. Wie het Woord aanneemt, neemt Jezus aan.

Maar dat aannemen doe je niet zomaar zelf. Er is gezaaid. Je ontvangt wat wordt aangereikt. Je aanvaardt wat je krijgt. Wie zijn dat eigenlijk, die Jezus aannemen? Zij die „uit God geboren zijn” (Johannes 1:13). Zo iemand krijgt een andere Vader. Hij ontvangt ook (vol)macht, toestemming zich bij een ander huisgezin te rekenen (Johannes 1:11). En als je Jezus door echt geloof mag aannemen, ben je niet voor eens en voor altijd klaar. Er blijft er sprake van een dagelijks leerproces. En als je hand zich opent om te ontvangen wat je krijgt aangereikt, moet je alle andere hulp loslaten (Psalm 146:3; 1 Korinthe 2:2).

-

Woensdag 7 maart: Eféze 6:10-20 Heb jij het schild des geloofs aangenomen?

Eféze 6:16: „Bovenal aangenomen hebbende het schild des geloofs, met hetwelk gij al de vurige pijlen des bozen zult kunnen uitblussen.”

Weet jij wat een schild is? ”Ja”, zeg je: „Een klein sterrenbeeld vlakbij de Melkweg.” Je vriend wijst mij misschien op een ander schild: „De gouden écu, heette in Nederland in de veertiende eeuw schild. Daar kon je mee betalen. Dat was een munt.” Of denk je aan een wapenschild? Soldaten of ridders beschermden zich eeuwen geleden met een schild tegen een pijl, een zwaard, stenen, of ook wel kogels. Dat wapenschild beschilderden zij met kleuren en emblemen, of symbolen. Op die manier waren ze herkenbaar voor vriend en vijand.

Dat schild bedoelde Paulus (Eféze 6:16). De apostel adresseerde zijn brief „aan de gelovigen in Christus Jezus…” (Eféze 1:1). Hij bedoelde niet dat hij elke christen voor een ware gelovige hield. Maar elke individuele christen –ook jij en ik– is wel geroepen tot een heilig en gelovig leven (Romeinen 1:7). Paulus zag ieder mens als ”dood in de misdaden” (Kolossenzen 2:13). Om tot geloof in Christus te komen, moet je van geestelijk dood levend worden gemaakt (Eféze 2:1). Zo iemand stond en staat echter gelijk in de strijd (Eféze 6:12).

Dat was geen oorlog met zwaarden, pistolen, tanks of nucleaire raketten. Dus zo’n gelovige had niets aan een schild, zoals Goliath dat hanteerde (1 Samuël 17:6). Of zoals Romeinse soldaten dat in Paulus’ tijd droegen. De strijd was –en is nog– geestelijk. „Wij hebben de strijd niet tegen vlees en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers der wereld, der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht” (Eféze 6:12). Om vurige, duivelse pijlen te kunnen uitblussen (Eféze 6:16) heb je een geestelijk schild nodig. Je moet het schild van het geloof aannemen.

Het schild van het geloof aannemen, wil zeggen dat je het in de hand neemt, meeneemt om te dragen. Dan ben je herkenbaar, net als de strijders in de Middeleeuwen. Het Griekse woord voor aannemen betekent ook: ontvangen. Het dragen van dat schild is een menselijke activiteit. Maar die actie is onmogelijk zonder het ontvangen van moed en kracht om het ter verdediging op te heffen. Alleen God kan die je die kracht om Christus’ wil geven (Psalm 68:36). Het schild van het geloof duidt allereerst op vertrouwen op God door Christus. Kun jij dan het schild van het geloof aannemen?

-

Vrijdag 9 maart: Johannes 3:22-30 Je kunt jezelf niet iets toe-eigenen dat je niet toekomt!

Johannes 3:27: „Een mens kan geen ding aannemen, zo het hem uit den hemel niet gegeven zij.”

Jezus’ discipelen begonnen te dopen (Johannes 3:22 en 4:2). Zij doopten Joden die zich bekeerden. Zulke mensen ontvingen de doop (Matthéüs 3:11). Maar Johannes de Doper preekte en doopte ook. Toen Jezus nog in Nazareth woonde (Matthéüs 2:23) begon Johannes al met z’n werk (Matthéüs 3:1,6). Hij was er eerder bij. Wat gebeurde er? Er groeide naijver. Afgunst. Jaloezie. De discipelen van Johannes gingen naar hun meester en zeiden: „Rabbi, Die met u was over de Jordaan, Welke gij getuigenis gaaft, zie, Die doopt, en zij komen allen tot Hem” (Johannes 3:26). Lekker overdrijven! Zij gaan ”allen” naar Jezus!

Helaas leeft ook in de kerk rivaliteit. Door Paulus zendingswerk ontstond in de Griekse stad Filippi een christelijke gemeente. Lydia werd lid van die kerk. En de stokbewaarder (Handelingen 16:15,34). Maar later moest Paulus aan die gemeente schrijven: ”Sommigen prediken Christus door nijd en twist” (Filippensen 1:15). Die predikers waren rechtzinnig. Maar ze moesten Paulus niet. God zegende Paulus’ preken. Hij bekeerde mensen. Maar die andere dominees misgunden Paulus de ‘eer’. Paulus zei niet: dat is geen zonde. Maar toch zoiets als: „Laat maar.” Hij zei: „Als Christus maar wordt verkondigd” (Filippensen 1:18).

Herken je de situatie? Misschien zie je zulke geschillen in je eigen leefomgeving. Mogelijk zie je ook in jouw kerk mensen die hun zin willen doordrijven. Ruzie. Afgunst. Carrièredrang. Wacht even! Misschien herken je dat alles in je eigen hart! „Als ik eens predikant was, zou ik de manier van leven en kleden lekker vrij laten. Niet zo wettisch! Als ik ouderling was, zouden vrouwen ook best dominee mogen worden.” In dat geval zou Paulus níet zeggen: ”Laat maar hoor”. De voorgangers waarover Paulus schreef waren rechtzinnig. Maar is jouw streven ook rechtzinnig? Zou Paulus dat kunnen afdoen met: ”Als Christus maar wordt verkondigd”?

„Johannes”, zeiden zijn discipelen: „Zij gaan allemaal naar Jezus! En ze lopen uw preken voorbij. Erg hè?” Nee. De Doper vond dat niet zo vreselijk. Hij zei: „Een mens kan geen ding aannemen, zo het hem uit den hemel niet gegeven zij” (Johannes 3:27). Dat woord aannemen betekent hier: het zich –al of niet met geweld– toe-eigenen van autoriteit. „Het gaat niet om mijn autoriteit, om mijn eer”, zei Johannes. Maar om de Heere Jezus. „Hij moet groeien, maar ik minder worden” (Johannes 3:30).

----

Zaterdag 10 maart: Jeremia 3:6-15 God is niet karig in het aannemen van zondaren

Jeremia 3:14: „Ik zal u aannemen, een uit een stad, en twee uit een geslacht.”

Israël leerde het nooit! Het volk vergat God telkens. En het diende de zonde en de afgoden. Als jij je daar trouwens nog over verbaast, ken je je eigen hart niet echt. God was niet alleen boos. Hij toonde tevens dat Hij eindeloos geduld heeft. Dat bewees hij in de preken van Jeremia. Die zei in de naam van de HEERE: „Bekeert u, gij afkerige kinderen! Want Ik heb u getrouwd” (Jeremia 3:14). Dat woord „getrouwd” is ’n soort beeldspraak. Het betekent: Ik, de HEERE heb recht op je, zoals een man er recht op heeft dat z’n vrouw niet zomaar wegloopt.

God laat het niet bij een bevel tot bekering. Hij voegt een belofte bij dat bevel: „Ik zal u aannemen” (Jeremia 3:14). Ons menselijk aannemen stelt niets voor. De Zaligmaker kwam „tot het Zijne, en de Zijnen hebben Hem niet aangenomen” (Johannes 1:11). En „een mens kan geen ding aannemen, zo het hem uit den hemel niet gegeven zij” (Johannes 3:27). Maar Gods aannemen is enkel genade. Hij nam dat zondige Israël aan als Zijn volk (Exodus 6:6). En David mocht van ganser harte geloven dat de HEERE zijn gebed aanneemt (Psalm 6:10).

De belofte van God „Ik zal u aannemen” behelst een bijzondere toezegging. God vertelt niet tegen de zondige Israëlieten: „Als jullie uit vrije wil naar Mij toekomen, neem Ik je aan.” Hij zegt niet: „Ik kan jullie natuurlijk niet dwingen om mij te dienen; maar kom toch maar.” Hoe dan? Joden vertaalden het Oude Testament in het Grieks. Toen gebruikten ze voor aannemen een woord dat duidt op vangen, gevangen nemen. Als God het zo niet zou doen –je zou kunnen zeggen: arresteren– zou er niemand komen om door Hem aangenomen te worden.

Wie worden er door God aangenomen? „Een uit een stad, en twee uit een geslacht” (Jeremia 3:14). Je zegt: „Nou, dat is weinig. Zoiets als: Wie niet uitverkoren is, komt er toch niet.” Dan denk je verkeerd. Zeker: God zal een ”overblijfsel” aannemen (Jesaja 10:20). Maar wat bedoelt de HEERE? Zelfs als er maar één in een grote stad zou zijn, als er maar twee uit een heel geslacht zouden zijn, die zich bekeren, dan zal Ik ze toch met open armen ontvangen. God is niet karig in het aannemen van zondaren.


-

Zondag 4 maart: Exodus 6:1-7 God neemt Zijn volk aan.

Exodus 6:6: „En Ik zal ulieden tot Mijn volk aannemen, en Ik zal u tot een God zijn…”

God neemt mensen aan. Elifaz, Bildad en Zofar spraken niet goed van God tegen Job. Job bad voor hen, om Gods ongenoegen over hun dwaasheid af te keren. „De HEERE nam het aangezicht van Job aan” (Job 42:7,8). Toen Job bad, jaagde God hem niet weg. Job boog zich neer voor de HEERE. Eigenlijk staat er: Ik, God, zal Jobs aangezicht opheffen. Gebeurde dat, omdat Job te boek staat als een man ”oprecht en vroom en godvrezende en wijkende van het kwaad” (Job 1:1)? Neen. Want Job was ook niet vrij van zonden. God neemt geen perfecte, maar zondige mensen aan. Om Jezus’ wil (Johannes 1:29). Onbegrijpelijk!

„Ik zal ulieden tot Mijn volk aannemen” (Exodus 6:6). Dat gaat niet over Job. God zag dat Egypte Zijn volk verdrukte. Hij nam Israël aan. Hij wist te voren dat het volk in Kibrôth-Thaäva, ontevreden over het voedsel, in opstand zou komen (Numeri 11:4-6). En dat Mirjam en Aäron zich te Hazerôth tegen Mozes’ leiding zouden verzetten (Numeri 12:2). Hij wist van te voren dat Israël –toen de twaalf vanuit Kades-Barnea uitgezonden verspieders terugkwamen– zou weigeren Kanaän te veroveren. Toch adopteerde de HEERE Israël tot Zijn volk. Uit genade. Niet vanzelfsprekend. Maar omdat Hij God is. Hij is barmhartig (Exodus 34:6).

Vanaf dat ogenblik –„Ik zal ulieden tot Mijn volk aannemen”– was de HEERE de Beschermer van Israël, zijn Redder, zijn Koning. Betekent dit dat je, als je bij Gods volk behoort, geen problemen ondervindt? Integendeel. De Heere Jezus zei later: „Indien zij Mij vervolgd hebben, zij zullen ook u vervolgen” (Johannes 15:20). Hij zei: „In de wereld zult gij verdrukking hebben” (Johannes 16:33). Dat geldt Gods volk van alle tijden. En toch: God belooft hen geen kalme reis, maar wel een behouden aankomst.

„Ik zal u tot een God zijn” (Exodus 6:6). Je zegt: „Prachtig! De beste levensverzekering!” Dat klopt. Maar vergeet intussen niet, dat jij, als God je aanneemt, de zonde aan het kruis moet leren spijkeren (Galaten 6:14). Dat het verplichtingen meebrengt, als God je aanneemt. Je hebt je te houden aan het geloof, Zijn wetten en Zijn geboden. Israël maakte daar vaak een potje van! En jij? Zou het geen wonder van Gods opzoekende liefde zijn, als je leerde zingen: „Schraag op dat spoor mijn wankelende gangen” (Psalm 119:19)?