-

Maandag 26 maart: Jesaja 27 De slang verliest.

Jesaja 27:1: „Te dien dage zal de HEERE met Zijn hard, en groot, en sterk zwaard bezoeken de leviathan, de langwemelende slang, ja, de leviathan, de kromme slomme slang.”

Kijk eens naar de laatste vier koningen van Juda: Jóahaz, Jehójakim, Jehójachin, Zedekía (2 Koningen 23:32; 2 Kronieken 36:5-12). Zij deden „dat kwaad was in de ogen des HEEREN”. De priesters en het volk leefden in dezelfde zonden als de heidenen (Kronieken 36:14). Toen was de maat vol. God stuurde Nebukadnezar. Die voerde het volk naar Babel. Voor straf. Maar God ging Israël desondanks verlossen uit de ballingschap. Is dat geen wonder?

God ging de leviathan bezoeken. Hij ging de kromme, slomme slang straffen (Jesaja 27:1). Daarmee voorzei de profeet Jesaja de ondergang van Assyrië en Babel. De Heere ging dat sterke wereldrijk verslaan met een hard, groot, sterk zwaard. De Meden en Perzen zouden Babel vernietigen, zoals God ooit Sodom en Gomorra had omgekeerd (Jesaja 13:1,17). Jesaja zei eigenlijk nog meer. Hij verwoordde zelfs de uiteindelijke ondergang van de duivel, van alle vijanden van God en Zijn volk.

Jesaja gebruikte het beeld van de leviathan. Hij knoopte aan bij de heidense religie. In Babel werden zondvloedverhalen verteld. Anders dan in de Bijbel. Goden bleken net zo bang als mensen. De Babyloniërs kenden verhalen over gevaarlijke monsters, zoals de leviathan. Die slang was langwemelend, dat duidt op snelheid. Het lijkt een beeld te zijn van de snelstromende Assyrische rivier de Tigris. Het monster heet ook krom, slom. Dat duidt op kronkelen. De rivier de Eufraat kronkelde wat trager door Babel.

Juda had gezondigd. De HEERE liet Jesaja desondanks vertellen dat Hij dat volk uit Babel zou gaan verlossen. Het zou de leviathan niet lukken Gods volk, Israel, uit te roeien. En zo beschreef Johannes veel later dat het een ander monster, de draak evenmin gelukte Christus, de Zaligmaker ten onder te brengen (Openbaring 12: 5). God laat het de oude slang, de duivel, de satan ook na Christus’ komst niet winnen (Openbaring 20:2).

Als jij op kromme wegen gaat, als er geen sprake is van Godsvertrouwen, van hoop op de Allerhoogste (Richteren 5:6), heb je niet veel aan die wetenschap. Of zie je op tegen al wat de duivel, de zonde en de wereld in jouw leven probeert klaar te maken. Ben je bang voor de invloed van het kwaad. Zucht je onder de schuld van ongeloof? Heb je God nodig? De duivel en het kwaad gaan het ooit verliezen.

-

Woensdag 28 maart: Jesaja 40:1-11 God maakt recht wat krom is.

Jesaja 40:4: „Alle dalen zullen verhoogd worden, en alle bergen en heuvelen zullen vernederd worden; en wat krom is, dat zal recht gemaakt worden.”

Wat was er veel krom in de tijd van Jesaja. Juda ging net als Israël over kromme wegen (Richteren 5:6). De meeste Judeërs kenden geen oprecht geloof. Zij waren onbekeerd. Jesaja profeteerde in de tijd van koning Uzzia, Jotham en Achaz. Die eerste twee koningen bevorderden wel de dienst van de HEERE. Maar het volk bleef op ”de hoogten” offeren. (2 Koningen 15:4,35). Heus niet alleen aan God. Ook aan afgoden. En die heidense afgodendienst kwam tot een hoogtepunt tijdens de regering van Achaz (2 Koningen 16:3).

Toen voorzag Jesaja dat de leviathan kwam. Als straf. De kromme slomme slang, Babel, zou Juda in z’n greep krijgen (Jesaja 27:1). Individuele Judeërs waren daar verdrietig over. Zoals David. „Ik ben krom geworden” (Psalm 38:7). Maar de profeet voorzegde zelfs hoe God uitkomst zou geven. Troost! (Jesaja 40:1). Toen al! Nog voor het volk definitief naar Babel was weggevoerd! Een echte profeet krijgt van God inzicht in de toekomst.

De woorden van Jesaja duiden op terugkeer van Juda naar Israël, dwars door een woest gebied. „Een stem des roependen in de woestijn… maakt recht in de wildernis een baan voor onze God!” (Jesaja 40:3). Maar tevens gloort al in de boodschap van profeet de glans van de komende Messias. De evangeliën tekenen hoe Johannes de Doper preekte in de woestijn en Jezus aanwees als Lam Gods (Matthéüs 3:1; Johannes 1:29). „Gelijk geschreven is in het boek der woorden van Jesaja” (Lukas 3:3,4).

Johannes de Doper wees dus in zijn preken Jezus van Nazareth aan als Zaligmaker. Nu pas echt in alle volheid zouden alle dalen verhoogd worden (Jesaja 40:4): de kloof tussen God en een zondaar was niet langer onoverbrugbaar. Want het bitter lijden en sterven van Jezus dempt de diepste valleien. Alle bergen zouden worden vernederd: hoogmoedige schijngelovigen zagen zich ontmaskerd en tot kennis van zonde en schuld gebracht. Wat krom is werd recht: grappenmakers en deugnieten werden vernieuwd tot eenvoud en oprechtheid.

Wat een rijke boodschap van God voor die mensen in Babel. Troost! En voor ons in 2012. Christelijke structuren vallen weg. Tegensprekers maken de Johannes de Dopers van deze tijd monddood. Maar daarmee is alles niet voorgoed hopeloos. De Zaligmaker kwam in Bethlehem. Als hij opnieuw komt, als Rechter, is het definitief uit met alles wat krom was.

-

Vrijdag 30 maart: Prediker 12:1-8 Wacht niet met God zoeken tot je krom bent van ouderdom.

Prediker 12:3: „Wanneer de wachters des huizes zullen beven, en de sterke mannen zichzelf zullen krommen…”.

„Denk aan je Schepper in de dagen van je jeugd”. Het is zo’n gemeenplaats geworden. Gauw uitgesproken. Een kreet. Een slogan. Een vast gezegde. Het doet je maar weinig meer. Toch komen ze, de kwade dagen, de jaren zelfs. Jaren waarvan je misschien wel zult zeggen: „Ik heb geen zin meer in het leven” (Prediker 12:1). O, dus dan moet je maar kiezen voor euthanasie? Nee! Gij zult niet doodslaan (Exodus 20:13). God veroordeelt moord (Romeinen 2;12). Wie dat doet, weet dat de kwade dagen zonder Gods genade eeuwig zullen duren.

Luister liever naar wat God adviseert. Waartegen Hij je waarschuwt. Waartoe Hij je oproept. De Heere zegt: Je mag blij zijn. Maar denk er aan dat je ooit voor Mij moet verschijnen. Om rekenschap af te leggen (Prediker 11:9). Dus leef steeds in de wetenschap dat God je gedachten kent, je woorden hoort, je daden ziet. Want er komen kwade dagen. Dan raak je zo bezig met narigheid, dat je geen kans meer ziet de HEERE te zoeken. Dat je zo druk bent met je kwalen, dat je geen tijd meer vindt je bezig te houden met wedergeboorte, geloof, bekering.

De zon, het licht wordt duister: misschien word je blind. De wolken komen terug na de regen: de ene ellende volgt op de andere. De wachters beven: je het leven beschermende armen en handen verliezen hun kracht. De maalsters staan stil: je gebit blijkt bedorven. De deuren naar de straat gaan dicht: je wordt doof. De sprinkhaan wordt zichzelf tot last en de lust vergaat: je hebt geen eetlust en verliest je interesse in het andere geslacht. Sterke mannen zullen zichzelf zullen krommen: je benen kunnen je niet meer dragen. Je wordt volledig afhankelijk (Prediker 12:2-5).

Iemand zegt: „Doe niet zo negatief. Houd op met die klaagzang.” Nee! Want het is realiteit. De Farizeeën dachten dat ze een nuchtere kijk hadden op de dingen. Feitelijk waren ze blind (Johannes 9:39). En jij? En ik? God kan ons de werkelijkheid laten ontdekken. Door Zijn Woord en Geest. En als er iemand wegvalt: een lieve broer, een fijne zus. Of als, zoals pas in Zwitserland, kinderen sterven bij een busongeluk. De aansporing is goed: Denk aan je Schepper in de dagen van je jeugd. Wacht niet tot je krom bent van ouderdom.

----

Zaterdag 31 maart: Filippensen 2:12-18 Een kromme context.

Filippensen 2:15: „Opdat gij moogt onberispelijk en oprecht zijn, kinderen Gods zijnde, onstraffelijk in het midden van een krom en verdraaid geslacht, onder welke gij schijnt als lichten in de wereld.”

Ligt dat jou ook voor in de mond? „Wat kan het mij schelen, wat andere mensen denken. Ik doe wat ik wil.” Paulus zei iets anders: Wees onberispelijk: maak geen fout, zodat mensen je moeten terecht wijzen. Toon je oprecht: eerlijk. Gedraag je onstraffelijk: zorg dat je geen door de wet –of zelfs door de publieke moraal– als strafbaar beschouwde feiten begaat (Filippensen 2:15). De apostel schreef: Zorg dat noch christenen, noch heidenen door je gedrag geërgerd raken (1 Korinthe 10:31,32).

Iemand zegt: „Paulus, ik ben onbekeerd. Dus ik kán helemaal niet zo goed leven.” Als de apostel nog zou leven, zou hij kunnen zeggen: „Ja, maar je bent gedoopt. Je draagt de naam christen. Dat legt een claim op je.” Paulus adresseerde zijn brief aan „al de heiligen in Christus Jezus, die te Filippi zijn” (Filippensen 1:1). De apostel wist dat binnen die gemeente mensen rondliepen die God niet echt liefhadden. Toch sprak hij over ”kinderen Gods” (Filippensen 2:15). Dat schept verplichtingen.

Iemand anders zegt: „Als ik eerlijk ben, heb ik niet God, maar de zonde lief. Ik praat daar niet zomaar over. Maar ik weet heel diep in m’n hart, dat dit de realiteit is.” Dat maakt het inderdaad moeilijk om Paulus’ woorden ter harte te nemen. De apostel zegt immers niet alleen wat je niet moet doen. Hij heeft ook een positieve opdracht. Wees een licht in het midden van „een krom en verdraaid geslacht”.

Krom en verdraaid: die woorden duiden op ongelovige, onwedergeboren mensen (Filippensen 2;15). Krom is dwars, niet rechtvaardig, vals, listig, tegen de draad in. Lukas gebruikte hetzelfde woord, toen hij de reactie van Petrus beschreef op de verlegen vraag van de ten einde raad zijnde luisteraars naar zijn pinksterpreek. „Wordt behouden van dit verkeerd geslacht” (Handelingen 2:40).

Wees een licht in een kromme context, schreef Paulus. De Heere Jezus Zelf had dat al tegen z’n discipelen gezegd: „Laat uw licht alzo schijnen voor de mensen, dat zij uw goede werken mogen zien, en uw Vader, Die in de hemelen is, verheerlijken” (Matthéüs 5:16). Je zegt: „Ja maar ik ben zelf zo zondig krom.” Als de Israëlieten (Richteren 5:6). „Ik ben zelf zo verdrietig krom.” Als David (Psalm 38:4). Heb je dan nog nooit kunnen zingen: „Die in de nood uw Redder is geweest”?


-

Maandag 25 maart: Richteren 5:1-12 Lopen op kromme wegen.

Richteren 5:6: „In de dagen van Samgar, den zoon van Anath, in de dagen van Jaël, hielden de wegen op, en die op paden wandelden, gingen kromme wegen.”

Debóra stuurde Barak op pad. Zij was een profetes. Zij deed een uitspraak in rechtzaken. Normaal gesproken gingen Israëlieten met onoplosbare geschillen naar priesters en rechters. Zo had God het geboden. (Deuteronomium 17:8-9). Maar de Israëlieten deden dat ”wat kwaad was in de ogen des HEEREN” (Richteren 4:1). Het feit dat de priesters en de rechters, mannen dus, in gebreke bleven, vormde een signaal dat het er met de dienst van God niet best voor stond. Nu verving een vrouw, Debóra, die mannen.

God tuchtigde Israël door de terreur van koning Jabin en de Kanaänieten. Maar Barak, nee, de HEERE versloeg hun leger (Richteren 4:15). Eerst kreeg al Debóra de man Barak met moeite op pad. Nu doodde een andere vrouw, Jaël, die Sísera, de vluchtende generaal van de Kanaänieten (Richteren 4:21). Debóra ging zingen. Barak zong ook (Richteren 5:1). Mogelijk in beurtzang. Bezongen zij de heldendaden van de soldaten van Zebulon of Nafthali? Ja, maar vooral de grootheid van de HEERE (Richteren 5:2-4). Van wie zingen jij en ik?

De zangers zijn heel concreet. Samgar was de laatste richter geweest (Richteren 3:31). Maar zowel voor Samgars optreden, als in de tijd van Debóra, Barak en Jaël „hielden de wegen op” (Richteren 5:6). De officiële rechters hadden hun biezen gepakt. Zij verzaakten hun plicht. Op de grote verkeer- en karavaanwegen was niemand veilig. Rovers, straatschenders, plunderende Kanaänieten hadden vrij spel. Als mensen van de ene stad of het ene dorp naar ’t andere reisden, kozen ze voor sluippaadjes, kronkelende omwegen. Om vijanden te ontgaan.

Zelfs mensen die God nog hoog hadden, zonk de moed in de schoenen. „Zeg Barak”, zei Debóra, „jij moet die Kanaänieten verslaan. God zal hen in jouw hand geven” (Richteren 4:7). Maar Barak zag het niet zitten. „Alleen als jij meegaat”, zei hij. Toch gaf de apostel hem een plaatsje onder de geloofshelden (Hebreeën 11:32). Tenslotte luisterde hij toch naar de God van Debóra.

Waarom gingen de Israëlieten over kromme wegen? Ze waren bang. Ze hadden geen geloof, geen vertrouwen op God. Dat kon ook niet. Want de meesten deden „wat kwaad was in de ogen des HEEREN”. Wie bewust, actief zonde bedrijft, kan geen beroep op God doen om hulp. Dus dan probeert zo iemand zichzelf te redden. Zeg, loop jij ook op kromme wegen?