-
Maandag: Deuteronomium 32:7-12 - „Want des Heeren deel is Zijn volk…”
Mozes neemt kort voor z’n dood afscheid. Hij benadrukt dat Israël God niet heeft gezocht. De HEERE heeft Jakob gevonden. In de gevaarlijke verlatenheid en wildernis van de woestijn.
Zo gaat dat vaak met mensen. Zo vond God David, Zijn knecht (Psalm 89:21). De Heere Jezus vertelt ook over een schaap, een penning, een zoon die gevonden werden (Lukas 15). Volgens de profeet Jesaja zegt God: „Ik ben gevonden van hen, die naar Mij niet vraagden; Ik ben gevonden van degenen, die Mij niet zochten.” En de apostel Paulus vertelt hoe de HEERE tegen Israël zegt: „De hele dag heb Ik Mijn handen uitgestrekt tot een ongehoorzaam en tegensprekend volk” (Romeinen 10:21). Juist tot zulke mensen zegt God in oneindige genade: „Ziet, hier ben Ik, ziet, hier ben Ik” (Jesaja 65:1).
God Zelf wilde het Deel, de Erfenis zijn van de stam Levi (Numeri 18:20). Omgekeerd zegt de HEERE via het afscheidswoord van Mozes dat het door Hem gevonden volk Israël –verlost uit de slavernij van Egypte– Zijn deel, Zijn erfenis is. „Want des HEEREN deel is Zijn volk, Jakob is het snoer Zijner erve” (Deuteronomium 32:9). Dat betekent eigenlijk: God heeft het volk Israël net zo lief als mensen hun geld en goed opleverende aardse erfenis liefhebben. Die mensen geven een kostbare erfenis nooit ofte nimmer prijs. Zij koesteren, bewaren en beschermen zo’n nalatenschap. Zo doet ook God met het erfdeel van Zijn volk. Hij geeft ze nooit meer prijs, koestert ze, want Hij is de HEERE God Die het verbond houdt.
Die liefde van God voor Zijn volk heeft een nog diepere dimensie. Welke vader offert de erfgenaam bij uitstek, zijn eigen zoon, op, laat hem sterven, om de erfenis ten goede te laten komen aan vijandige, tegensprekende mensen die hun nalatenschap volstrekt verspeelden (Matthéüs 21:38, 39)? Voor een goed mens zal iemand mogelijk willen sterven, schrijft Paulus later; en zelfs dat nog maar nauwelijks. Een misdadiger hoeft daar niet op te rekenen. Dat is ondenkbaar (Romeinen 5:7). Toch is dat juist wat God deed. Hij gaf Jezus, Zijn Zoon, over in de dood om Zijn ongehoorzame erfdeel, Zijn volk te doen delen in de erfenis.
Als christen beaam ik klip en klaar dat geld niet gelukkig maakt. Met een half verborgen ‘smile’ zeg ik er dan toch vaak gauw bij: „Maar ’t is wel makkelijk als je er veel van hebt.” Begrijpelijk. Als een rijkaard ziet dat de noodlijdende onderneming waar hij geld in heeft gestoken, dreigt failliet te gaan, probeert hij snel en op tijd maatregelen te nemen om te voorkomen dat hij het uitgeleende geld definitief kwijt is. Logisch toch! Als iemand een erfenis accepteert, terwijl later blijkt dat hij zich daarmee een geldelijke schuld op de hals heeft gehaald, blijkt hij doorgaans zeer teleurgesteld. Geen mens is eigenlijk tot zoiets bereid.
Niemand, maar de HEERE wel. Dat was voor een Israëliet, die zag waar hij, tegensprekend, vandaan was gehaald, uit de woestijn, al onbegrijpelijk (Ezechiël 16:6). Het kan voor een lid van de nieuwtestamentische kerk van Christus net zo’n groot wonder worden: de HEERE koestert als een kostbare erfenis dwaalzieke, ongehoorzame, tegensprekende mensen die hun erfenis door hun doen en laten totaal verspeelden. Hoe heet dat? Genade! Onbegrijpelijk is dat voor mensen die het als schuld ervaren hoe dwars en vijandig ze van binnen zijn tegen God.
„Des HEEREN deel is Zijn volk.” Mozes benadrukt kort voor zijn dood dat het volk Israël God niet zocht, maar dat de HEERE Jakob vond. Ben ik al, trouwens, gevonden?
-
Woensdag: Klaagliederen 3:18-29 en 38-40 - „De Heere is mijn Deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen.”
De dichter klaagt uitvoerig over het feit dat de stad Jeruzalem in puin ligt. Ze is ingenomen door de Chaldeeën en de muren zijn afgebroken. De Joden uit de stam van Juda hadden het verbond met de HEERE hun God gebroken (Jeremia 34:13-18). En zelfs als een deel van het volk in ballingschap in Egypte verkeert, gaat het nog door met het dienen van andere goden. En met het offeren aan die afgoden (Jeremia 44). Nu is de tempel, het heiligdom van de HEERE, geplunderd en verbrand. De stad is grotendeels ontvolkt. Veel mensen zijn weggevoerd naar Babel (Jeremia 52). Dat komt, omdat Gods volk zwaar heeft gezondigd (Klaagliederen 1:8).
De Griekse vertaling van het Oude Testament, de Septuaginta, die enkele eeuwen voor Christus tot stand kwam, noemt Jeremia als auteur van het bijbelboek Klaagliederen. Jeremia begon immers reeds een treurlied te maken bij de dood van koning Josia (2 Kronieken 35:25). In dat geval is het Jeremia die als individuele Israëliet klaagt: „Ik ben de man die ellende gezien heeft door de roede Zijner verbolgenheid.” Hij spreekt de Heere God aan: „Gij hebt mijn ziel verre van de vrede verstoten.” De dichter raakt reddeloos verloren: „Mijn sterkte is vergaan, en mijn hoop van de HEERE”. De band met de Verbondsgod schijnt definitief doorgesneden. (Klaagliederen 3:1, 17).
Of toch niet? De HEERE verstoot niet in eeuwigheid (Klaagliederen 3:31). In de volstrekte verlorenheid van die heilzame wanhoop klinkt het nochtans van het geloof: „De HEERE is mijn Deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen” (Klaagliederen 3:21). God is het Deel, de Erfenis van Zijn volk (Numeri 18:20). God beschouwt Zijn volk als Zijn erfdeel (Deuteronomium 32:9). En als dat ooit in iemands leven echt waar is geworden, dan kan dat verbond, ondanks alle persoonlijke zonden, nooit meer stuk. Het is zo vast en zeker als de maan aan de hemel staat (Psalm 89:35-38).
Hoe wordt het klaaglied tot loflied? Door de belijdenis van het eigen faillissement: „Wat klaagt een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden.” Door het goedkeuren van Gods gericht: „Wij hebben overtreden en wij zijn wederspanning geweest, daarom hebt Gij niet gespaard.” Door het oprechte voornemen van berouw en bekering: „Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken en laat ons wederkeren tot de HEERE.” (Klaagliederen 3:39-42). Leerde ik ooit dat de HEERE mijn Deel is? Ben ik het kwijt? Bekeren! Wederkeren!
Hoe wordt een klaaglied een loflied? Alleen door Gods goedertierenheid, waarin Hij een boetvaardige schuldenaar de zonden vergeeft. Alleen, omdat Hij in Zijn barmhartigheid bereid is Zich te ontfermen, gereed is tot hulp. Want Hij laat straks Zijn Zoon, de Beloofde, in het menselijk lijden afdalen. Als de HEERE Jeremia’s Deel is, kan dat alleen, omdat de Messias ook deel krijgt aan de menselijke natuur, om als mens de straf te dragen die hem de vrede brengt. „Het zijn de goedertierenheden des HEEREN, dat wij niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben” (Klaagliederen 3:22).
Het is niet moeilijk om in voorspoed te zeggen: „De HEERE is mijn Deel, daarom zal ik op Hem hopen.” Maar als de wereld om mij heen in elkaar stort en als elk houvast mij uit handen wordt geslagen, heb ik echt geloof nodig om aan God vast te houden. Jeremia staart op de puinhoop van zijn stad en tempel. Alles lijkt verloren. In de grootste smart, mag hij zich toch weer verlaten op de HEERE, de God van het verbond.
-
Vrijdag: 2 Korinthe 6:14-18 - „Wat deel heeft de gelovige met de ongelovige?”
Korinthe: Wat was dat voor een stad? Die locatie is nog altijd aanwijsbaar in Griekenland, 70 kilometer westelijk van Athene. De Romeinen verwoestten stad in 146 voor Christus. Een eeuw na die verwoesting gaf de Romeinse keizer Julius Caesar bevel Korinthe te herbouwen. De kolonie werd vooral bevolkt door vrijgelaten, voormalige slaven uit het Romeinse rijk.
De bewoners van een kolonie waren doorgaans geen makkelijke jongens. Ze bleken vaak individualisten. Mensen die bijsturing nodig hadden. Korinthe was door zijn natuurlijke ligging bovendien een havenstad bij uitstek. Ze lag op een landengte. Vanaf de ene kant was het goed mogelijk naar Rome te varen. Vanaf de andere kant voer je naar het Griekse Turkije met Eféze en Smyrna en dergelijke steden. Vanwege die ligging trok Korinthe een internationale mengelmoes aan van avonturiers, havenwerkers, kooplui.
Dat alles droeg eraan bij dat de sociale tegenstellingen in de stad groot waren. Daar kwam bij dat de afgodendienst in de omgeving van Korinthe hoogtij vierde. Vooral de eredienst van Aphrodite, de godin van de liefde zorgde met haar honderden priesteressen die ‘gewijde’ ontucht bedreven voor onvoorstelbaar brute zedeloosheid.
Ook in de christelijke gemeente deugde het niet. „Want in het eten neemt een iegelijk te voren zijn eigen avondmaal; en deze is hongerig, en de andere is dronken” (1 Korinthe 11:21). Met zulke zonden –en met mensen die in die zonden volharden– mag u zich niet inlaten, schrijft Paulus aan de christelijke gemeente te Korinthe. „Wat deel heeft de gelovige met de ongelovige?” (2 Korinthe 6:15).
In die uiterst seculiere omgeving stichtte Paulus een gemeente. Reeds de eerste brief aan de christelijke gemeente te Korinthe heeft haar aanleiding in allerlei vraagstukken betreffende zedelijke toestanden. Zij spoort aan tot een christelijke levenshouding in een corrupte wereld en in de linke Korinthische levenssfeer die in tal van zonden openbaar werd. De brieven aan de Korinthiërs geven een heel duidelijk beeld van het functioneren van een christelijke gemeente in de seculiere, heidense leefomgeving, zoals de oudheid daar vol van was.
Hoe benadert Paulus die gemeente? Hij blijft haar ondanks de gesignaleerde zonden en wantoestanden aanspreken als „gemeente Gods” (2 Korinthe 1:1). Maar duidelijk blijkt dat niet ieder lid der gemeente „in het geloof” is. Integendeel. „Onderzoekt uzelf of gij in het geloof zijn, beproeft uzelf” (2 Korinthe 13:5). Dus als Paulus de plaatselijke kerk aanspreekt als gemeente des Heeren, of: gemeente Gods, gaat hij er niet van uit dat iedereen bekeerd is.
De blijvende aanspraak „gemeente Gods” legt een bijzonder claim op de gemeente. Als jullie echt gemeente van God willen zijn, betekent dit dat je de zonde moet uitbannen en laten. Gods tempel, dat is de gemeente (1 Korinthe 3:16-18) moet heilig gehouden worden, anders misleidt u zichzelf. „Wat deel heeft de gelovige met de ongelovige?”
Het is onmogelijk enerzijds door te gaan voor het erfdeel van God (Deuteronomium 32:9) en om te beweren dat God uw Deel is, uw Erfenis (Numeri 18:20). Om te zeggen: „De HEERE is mijn Deel” (Klaagliederen 3:21). En om anderzijds volop met de zondige, heidense, ongelovig wereld mee leven. Dat kan niet. Dan deugt dat zogenaamde geloof niet!
----
Zaterdag: Openbaring 22:12-21 - „God zal zijn deel afdoen uit het boek des levens.”
Gereformeerde uitleggers begrepen van oudsher dat Openbaring betekenis heeft, waarschuwt en troost, ten dienste van de kerk van alle tijden. Dat houdt in dat de moeilijkheden waarmee de kerk in de actuele situatie worstelt, de verzoekingen waaraan zij blootstaat, de gevaren die ons bedreigen in een God vijandige wereld in Openbaring heel concreet aanwezig zijn. In de brieven aan de zeven gemeenten (Openbaring 2 en 3) blijkt concreet hoe christenen uit die kerken leefden in een vijandige wereld. Ze liepen grote gevaar een compromishouding aan te gaan, meegezogen te worden door het heidendom dat rondom hen gistte en woelde.
Menigeen zegt waarschijnlijk ook al in de tijd dat Johannes zijn Openbaring ontving: Och, kom, het valt wel mee. Ik moet natuurlijk niet meedoen met de honden, de tovenaars, de hoereerders, de doodslagers de afgodendienaars en de leugenaars (Openbaring 22:14). Maar ik kan toch wel een béétje water bij de wijn doen. Maar ik moet ook weer niet al te zwaar op de hand zijn. Een waarschuwing is in zo’n situatie echter op z’n plaats: Als iemand iets afdoet van al die raadgevingen en waarschuwingen van Johannes, de schrijver van de Openbaring, dan „zal God zijn deel afdoen uit het boek des levens” (Openbaring 22:19).
Wat betekent die uitdrukking ”het boek des levens”? Paulus schrijft aan de gemeente te Filippi over vrouwen „die met mij gestreden hebben in het Evangelie” en over Clemens en andere medearbeiders dat hun naam in het boek des levens staat (Filippensen 4:3). Johannes belooft dat God de naam van iemand die het kwaad en de wereld overwint niet zal verwijderen uit het boek des levens. Integendeel: Jezus zal zijn naam belijden voor Zijn Vader (Openbaring 3:5). Maar als David de Heere bidt of zijn vervolgers het loodje mogen leggen, vraagt hij: „Laat hen uitgedelgd worden uit het boek des levens” (Psalm 69:29).
Hoe is het mogelijk dat God iemands (aan)deel, iemands naam in het boek des levens doorschrapt? God Zelf wilde het Deel, de Erfenis zijn van de stam Levi (Numeri 18:20). Omgekeerd zegt de HEERE via het afscheidswoord van Mozes dat Zijn volk Zijn deel, Zijn erfenis is (Deuteronomium 32:9). Dus God heeft Zijn volk net zo lief als mensen hun aardse erfenis liefhebben. Die mensen koesteren, beschermen zo’n nalatenschap. Zo doet dus ook God met het erfdeel van Zijn volk. Hij geeft ze nooit meer prijs, want Hij is de HEERE God Die het verbond houdt. Kan God dan werkelijk Zijn genadige uitverkiezing ongedaan maken?
Dat zal niet gebeuren. Hoewel menig teergevoelige gelovige er soms voor vreest. Maar er bestaat ook een ander slag mensen. Zij doen wat water bij de wijn. Zij geven bewust een beetje toe aan de trek van de zonde en de wereld. Zij wanen zichzelf tegelijk uitverkoren, dus veilig. Zij achten zichzelf zeer gelovig. In hun gedrag blijkt dat zij nog nooit werkelijk (aan)deel hebben gehad in het boek des levens. Dat is gevaarlijk!
Als iemands naam wel in het boek des levens geschreven staat, bidt hij echter vaak met David: „Doorgrond mij, o God! en ken mijn hart; beproef mij, en ken mijn gedachten. En zie, of bij mij een schadelijke weg zij; en leid mij op de eeuwige weg.” (Psalm 139:23-24) Als iemands naam in het boek des levens staat, zoekt hij de dagelijkse omgang met de Heere Jezus om telkens weer door het geloof te mogen beamen: „De HEERE is mijn Deel” (Klaagliederen 3:21). Bij zo iemand is het besef telkens levend: „Indien Ik u niet was, gij hebt geen deel met Mij” (Johannes 13:8).
-
Zondag: Numeri 18:20-24 - „Ik ben uw Deel en uw Erfenis…”
Onder leiding van Mozes en Aäron had het nageslacht van Jakob Egypte verlaten. De Israëlieten hadden woestijnen doorkruist. Nu bereidde het volk zich voor op de intocht in Kanaän. De HEERE zou het nieuwe land onder de stammen verdelen. In het op de heidenen veroverde land kreeg ieder geslacht een van zoon op zoon door te geven, zorgvuldig te beheren erfenis. Dat door God beschikbaar gestelde erfdeel moest in de familie blijven (Numeri 36:7).
Eén van de twaalf stammen, Levi, kreeg géén eigen grondgebied. De mannen uit de stam van Levi zouden Israëls God, de HEERE, in het ambt gaan dienen. De levieten mochten in 35 steden wonen en de priesters, eveneens nageslacht van Levi, mochten zich vestigen in 13 steden (Numeri 35:7).
Mensen uit de stam van Levi hadden als taak te zorgen dat de heilige verrichtingen in de tabernakel en later in de tempel volgens Gods voorschrift plaatshadden. Priesters en levieten gaven bovendien onderwijs aan het volk over de thora, Gods wet. Nakomelingen van Levi beheerden de tempelschatten en fungeerden als rechters (1 Kronieken 26). Leden van de stam van Levi kregen tien procent van wat het volk gaf voor de dienst van de Heere. Ze mochten een deel van de offers voor eigen gebruik bestemmen. Ze konden er met hun gezin van leven.
Maar de nakomelingen van Levi ontvingen dus géén van zoon op zoon door te geven en te beheren erfenis binnen de te stichten staat Israël. Zij leefden midden tussen de andere stammen zonder eigen grondbezit. En ondertussen was de HEERE hun (erf)deel en bezit. „Ik ben uw Deel en uw Erfenis in het midden van de kinderen Israëls” (Numeri 18:20).
Geen eigen grond of bedrijf? Oppervlakkig gezien zegt iemand in de actuele, materialistische cultuur: „Dat was ook armoe voor die levieten!” Wie dat denkt zit er echter stevig naast. Een erfenis van honderdduizend euro is heel wat. Daar valt een aardige Mercedes van te kopen. Voor een miljoen euro kan iemand ergens een mooi ingerichte villa aan de waterkant neerzetten. Als iemand aandelen heeft in een goed lopende multinational, levert dat soms nog meer geld op. Maar wie God als Deel, als erfdeel, als Erfenis heeft, heeft veel meer. Zo iemand heeft aandeel aan God, de Bezitter van alles. Zo iemand ontvangt ooit een huis niet met handen gemaakt, maar een gebouw van God, eeuwig in de hemelen (2 Korinthe 5:1).
Er waren ongetwijfeld levieten van wie het hart uitging naar rijkdom, materialisme en het plezier van de wereld. Zij liepen hun uiteindelijke Erfenis mis. Dat is ook anno 2011 een groot risico. Waar houd ik het meest van? Van het aardse goed? Of heb ik God lief gekregen?
Bij iemand als Mozes lag dat anders. Hij hoorde ook bij de stam van Levi. Hij had God persoonlijk leren kennen. Hij had liever de versmaadheid van Christus – die beschouwde hij als grotere rijkdom– dan de schatten van Egypte. Want hij keek verder, hij verwachtte door het geloof God en Zijn Erfenis (Hebreeën 11:26). Mozes staat overigens in een lange rij van eerst oudtestamentische en later ook nieuwtestamentische gelovigen. Want in het Nieuwe Testament geldt het alle gelovigen: „alles is uwe” (1 Korinthe 3:22).