-
Maandag 2 juli: Jesaja 55 Ook als je niet dorstig bent, heb je water nodig.
Jesaja 55:1: „O, alle gij dorstigen, komt tot de wateren.”
Het klinkt een beetje plat. Of Amsterdams. „Gooi maar in de majem.” Dat woord duidt op water. Als je iets in het water gooit, heeft dat doorgaans geen goede klank. Vaak is het waardeloos. Soms blijkt water in de Bijbel zelfs levensbedreigend. Denk eens aan de zondvloed (Genesis 7:19,21). David vreesde door water overstroomd te worden (Psalm 69:3). Voor wie zich bezighoudt met de ”gestolen wateren” van overspel dreigt de hel (Spreuken 9:17). En de Heere dreigde arrogante zondaren te straffen met „een vloed der sterke wateren” (Jesaja 28:2).
Maar het Hebreeuwse woord majjiem kan ook een heel positieve betekenis hebben. De Heere Jezus sprak tegen een Samaritaanse vrouw over levend water (Johannes 4:10). Wie daarvan drinkt heeft in der eeuwigheid geen dorst meer. Dat door Jezus gegeven water werd tot „een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven” (Johannes 4:14). De Heere Jezus, het Lam, heet bovendien een Leidsman „tot levende fonteinen der wateren” (Openbaring 7:17). Dus water heeft in de Bijbel vaak ook een relatie met het geluk van het leven met God.
De profeet zei: „O, alle gij dorstigen, komt tot de wateren” (Jesaja 55:1). Als je op die manier dorst hebt, ben je iemand over wie Jezus zei: „Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid” (Matthéüs 5:6). Zulke dorst betekent dat je gevoelt hoe je zonden je doodschuldig maken (1 Johannes 5:17). Je hunkert naar Jezus’ gerechtigheid. Je verlangt te mogen geloven dat Hij leed en stierf om jouw zonden te verzoenen. „O, mag Uw gehoorzaamheid aan Gods wet mijn ongehoorzaamheid bedekken.” Tegen zulke mensen zei Jesaja, zegt Jezus: „Komt tot de wateren.”
De Heere Jezus noemde Zichzelf het ”Brood des levens” (Johannes 6:48). Zo is Hij ook het levende Water. Wie smacht er naar zulk water? Wie komt? Degene die dorst heeft. Zeg nou zelf: Als je geen dorst hebt, drink je geen water. Je zegt: „O, dus als ik mijn zonden niet ken, moet ik maar niet komen?” Ja, ook dan moet je komen. Juist Jezus kan jou dorstig maken. Hij kan door Zijn Woord en Heilige Geest je ogen openen voor de zonde. Ook als je niet dorstig bent, heb je water nodig. De rijke man (Lukas 16:24) kwam te laat tot de vreselijke ontdekking dat hij dorst had.
-
Woensdag 4 juli: Openbaring 22:13-21 Wil jij eigenlijk wel komen?
Openbaring 22:17: „En die dorst heeft, kome; en die wil, neme het water des levens om niet.”
Je hebt een lange bergwandeling gemaakt. Eindelijk ontdek je een klaterende beek met fris, helder water. Je komt er steeds dichter bij. Je neemt, je drinkt. Zo overkomt je dat misschien. Ergens in Zwitserland. Of in Oostenrijk. En ’s avonds? Als je weer in je vakantiehuis, of in je hotelkamer bent teruggekomen? „Nou, dan pak ik een potje bier. Of ik drink een cocktail van cola en rum. Of een mix van sinaasappelsap en wodka.” O ja? Maar wie van het „water des levens” wil drinken (Openbaring 2:17), moet leren afzien van alle surrogaat.
„Die dorst heeft, kome”, schreef Johannes. „En die wil, neme het water des levens.” Maar wie God liefheeft en Zijn geboden begeert te houden (Psalm 119:59) mag niet langer van twee walletjes eten. Zo iemand mag ook niet meer drinken uit de bittere bron van de zonde (Exodus 15:23; Jakobus 3:12). Dat valt in de praktijk niet mee! Als ik je vraag of je in de hemel wilt komen, geef je ongetwijfeld een bevestigend antwoord. Maar als ik je vraag of je hier op aarde al ‘hemels’ wilt leven –dus volgens Gods wet– wordt dat meestal moeilijker.
Johannes schreef: „Die dorst heeft, kome; en die wil, neme het water des levens om niet.” Maar wil jij eigenlijk wel komen? Misschien is het bij jou net eender als bij mij. Ik wil eigenlijk wel meedrinken van het water des levens. Want ja, wie wil er nou tenslotte niet naar de hemel? De hel moet toch een afgrijselijke plaats zijn. Maar toch gaat mijn begeerte gaat tegelijk uit naar het bittere brouwsel van de vorst der duisternis. Het zit niet goed met mijn wil. Ik overtreed Gods wet vanuit een boos, verkeerd hart. Ik heb geen recht om te komen!
Als je van twee walletjes wil blijven eten, bederft dat je smaak. Wat moet je dan met levend water? Als je nog niet echt dorst hebt, vraag dan aan God en de Zaligmaker om dorst. Maar als je ervaart dat de zonde je ter dood veroordeelt (1 Johannes 5:17), als je dorst, rechteloos hunkert naar Christus’ gerechtigheid (Matthéüs 5:6), zegt Johannes: „Die dorst heeft, kome; die wil, neme het water des levens.” Juist dan nodigt Johannes je om te komen en van het water des levens te drinken.
-
Vrijdag 6 juli: Efeze 4:1-13 Kwam jij tot de kennis van de Zoon van God?
Eféze 4:13: ”Totdat wij allen zullen komen tot de enigheid des geloofs en der kennis van de Zoon Gods.”
God gaf na Christus’ hemelvaart gaven (Eféze 4:8): ambtsdragers. Je wijkouderling. Je dominee. Christus riep ze tot Zijn dienst om de gemeente op te bouwen. Hij verleende hen gezag. God wil in Eféze 4 de tegenwerpende vraag voorkómen, schreef Calvijn, of „de gemeente niet kan opgericht en behoorlijk geordend worden zonder hulp van de mensen?” Nee dus! God wil het zó. Die gemeente is niet een plek waar ieder mag geloven waar hij vandaag of morgen zin in heeft. Nee, het werk van ambtsdragers dient er toe dat de gemeente komt ”tot eenheid in het geloof” (Eféze 4:13).
Johannes noemde in zijn brieven aan de zeven gemeenten de opzieners van de gemeente engelen, sterren (Openbaring 1:20). Zij droegen de sleutels van het hemelrijk (Matthéüs 16:10). Zij zijn in zichzelf zwak. Toch functioneren de ambten ”tot volmaking der heiligen, tot opbouw van Christus’ lichaam” (Eféze 4:12). Je kunt dat woord ”volmaking” ook vertalen door toerusting. Het Griekse woord werd in de tijd dat de Bijbel ontstond ook gebruikt voor het uitrusten van schepen, of voor het oefenen van militairen. Zo moeten gelovigen door ambtelijke verkondiging ook komen tot eenheid in het kennen van Christus.
Een ambtsdrager heeft als taak leden van een gemeente te vertroosten, onderwijs te geven. Ambtsdragers heten opzieners, huisbezorgers Gods (Titus 1: 7). Zij zijn uitdelers van de verborgenheden Gods (1 Korinthe 4: 1), regeerders (1 Korinthe 12: 28), gezanten (2 Korinthe 5: 20). Hun taak is dat zij ”door het Evangelie verkondigen de onnaspeurlijke rijkdom van Christus” (Eféze 3:8). Paulus, de schrijver van de brief aan de christenen te Eféze, wist over Wie hij sprak. Hij was tot kennis van Christus gekomen. Het behaagde God Zijn Zoon in hem te openbaren (Galaten 2:15,16). Buiten Christus was voortaan alles schade, vuilnis (Filippensen 3:8).
Als je tot kennis van Christus komt, worden Zijn Namen je lief: Jezus, Zaligmaker en Christus, Gezalfde. Wie tot kennis van Christus komt, hoort Hem als Profeet indringend de zonde aanwijzen en nodigen tot het heil (Spreuken 23:26). Komen tot kennis van Christus leert bij ondervinding Zijn onoverwinnelijke, koninklijke kracht kennen (Jesaja 63:3). Wie tot kennis van Christus komt, leert zich verwonderen dat Hij Immanuël wilde worden, God met ons (Jesaja 7:14). En nog veel meer.
Kwam jij tot kennis van de Zoon van God?
----
Zaterdag 7 juli: 1 Thessalonicensen 5:1-11 Laat je niet overrompelen!
1 Thessalonicensen 5:2: ”Want gij weet zelf zeer wel, dat de dag des Heeren alzo zal komen, gelijk een dief in de nacht.”
Misschien herinner je je dat je als jong meisje of jongen in bed lag. Midden in de nacht hoorde je iets. Gespannen lag je te luisteren. Zou dat een dief zijn? Probeerde hij binnen te komen? Door het kelderraampje misschien? De volgende ochtend bleek alles loos alarm. Soms gebeurt het. Een dief tracht doorgaans in de nacht z’n slag te slaan. Onverwacht. Je weet niet wanneer hij komt. Je ziet hem niet. De Heere Jezus zei: Als „de heer des huizes geweten had, in welk deel van de nacht de dief komen zou, hij zou gewaakt hebben” (Matthéüs 24:43).
Zo totaal onverwacht, als een dief in de nacht, komt ”de dag des Heeren”. Het woord komen duidt in de Bijbel op het zich verplaatsen van een mens. Maar ook onbezielde voorwerpen of dingen blijken te komen. Een watervloed (Matthéüs 7:25). Gods koninkrijk (Lukas 22:18). De volheid van de tijd (Galaten 4:4). Een uur (Johannes 4:21). Maar ook ”de dag des Heeren” (1 Thessalonicensen 5:2). In het Oude Testament duidt die uitdrukking op Gods oordeel (Joël 1:15). Ook in het Nieuwe Testament is de dag des Heeren een oordeelsdag (1 Korinthe 1:8). Maar op die dag zal bovendien Christus Zich in Zijn heerlijkheid vertonen (2 Petrus 3:18).
Laat je niet overrompelen, als door een dief, zo schreef Paulus. Zorg dat je klaar bent als Christus terugkomt. Komt die dief in de nacht? „Zo laat ons dan niet slapen, gelijk als de anderen, maar laat ons waken, en nuchter zijn… Want God heeft ons niet gesteld tot toorn, maar tot verkrijging der zaligheid, door onze Heere Jezus Christus” (1 Thessalonicensen 5:6,9). En wees niet alleen op je hoede voor het kwaad, zei de apostel. Maar zorg ook dat je je in positieve zin als christenen gedraagt. Doe goede werken! Vermaan zondaren. Bied troost aan degenen wie de moed in de schoenen zonk. Steun de zwakken (1 Thessalonicensen 5:14).
Die waarschuwing je niet te laten overrompelen door de dag des Heeren geldt behalve de gemeente te Thessalonica ook jou en mij. Hoe sta je ervoor? Ken jij het uitzien van Guido de Brès? Hij zag met groot verlangen uit naar de wederkomst van de Heere Jezus. Als je De Brès herkent, ken je ook wat de Heere Jezus voorhield aan Nicodémus (Johannes 3:3).
-
Zondag 1 juli: Deuteronomium 23:1-8 Als je volhardt in het zondigen, sluit je jezelf buiten.
Deuteronomium 23:3: „Geen Ammoniet, noch Moabiet zal in de vergadering des HEEREN komen.”
Mozes schreef over ”de vergadering des HEEREN” (Deuteronomium 23:3). Wat is dat? Asaf gebruikte de uitdrukking ”de vergadering van God” (Psalm 82:1). Daarmee doelde hij op de rechtspraak. Want hij zei: God staat, dat wil zeggen: is tegenwoordig, als hoogste Rechter, ”in de vergadering Godes”. Maar Mozes sloot vooral de Ammoniet en de Moabiet uit van het godsdienstig samenzijn. Die ongelovigen waren heidenen. En dus niet besneden! Alleen de vreemdeling die zich liet besnijden, mocht met Israël Pascha vieren (Exodus 12:48).
Sloot Mozes Moabieten en Ammonieten alleen uit van ”de vergadering des HEEREN”, omdat ze niet besneden waren? Nee. Hij noemde nog een ander motief, toen hij hen de toegang tot de tabernakel en tempel ontzegde. De Moabieten en Ammonieten hadden immers geweigerd het uit Egypte door de woestijn naar Kanaän trekkende Israël brood en water te verschaffen. En koning Balak had via Bileam geprobeerd Israël van de kaart te vegen. Mozes achtte Moabieten en Ammonieten minder dan Edomieten en Egyptenaars (Deuteronomium 23:4,7).
Afgeschreven! Uitzichtloos! En als jij naar je eigen afkomst kijkt, voel je je misschien ook zo’n Moabiet. Je zegt: „In mijn ouderlijk huis spreekt niemand over God en Zijn liefdedienst. Een voorvader maakte zich schuldig aan moord of brandstichting. Zelf ben ik ook keihard. Ik heb er verdriet van. Maar ik ben niet in staat mijn leven te veranderen. En God zegt dat Hij de zonden van het voorgeslacht bezoekt aan klein- en achterkleinkinderen (Exodus 20:5). Dus voor mij is het hopeloos!”
Toch niet! Ik ken een Moabietische vrouw die trouwde met een man van Juda. Die echtgenoot stierf. Dus die vrouw werd weduwe. Hoe heette zij? Ruth. Uiteindelijk stelde haar schoonmoeder haar voor de keus: Keer terug naar je volk en naar de (af)goden. Maar die weduwe zei: Nee! Wat er ook gebeurt: „Uw volk is mijn volk, en uw God mijn God” (Ruth 1:16). Nota bene: een Moabietische! Maar zij deed de goede keus. En daar bleef het niet bij. Ruth werd zelfs –voor wat betreft Zijn menselijke natuur– de stammoeder van de Heere Jezus (Matthéüs 1:5). Zo kwam zij toch in de vergadering des HEEREN.
De HEERE doet barmhartigheid aan duizenden van degenen, die Hem liefhebben, en die Zijn geboden onderhouden (Exodus 20:6). Maar als je volhardt in het zondigen, sluit je jezelf buiten.