Kan die man niet ergens anders logeren, dacht Hanna toen de dokter binnenkwam, en weer een paar moddervlekken op de vloer achterliet. Ach, Hanna wist wel dat het niet anders kon. Overal was modder, en hun eigen huis was een van de weinige huizen in het dorp die nog overeind stond. Vader had de dokter onmiddellijk aangeboden dat hij wel bij hen in huis kon. En anderen waren gevolgd. Zodoende was het huisje propvol geworden. Vader, moeder, Rudolf en zijzelf, ze moesten het delen met vier anderen. Hanna staarde voor zich uit. Wat was het een smeerboel geweest toen ze hier aankwamen. Overal hadden meubels gelegen, kadavers, spullen en wrakhout, bedekt onder een dikke laag modder. Het had tijden geduurd voor ze de boel weer een beetje schoon hadden gekregen. En nu moest het dorp weer opgebouwd worden. Het zou nog wel even duren voor ze weer terug konden keren naar hun normale levens. Normale levens… ach nee… het zou toch nooit meer zo worden als voor die nacht...

Kou, verdriet en ellende. Hoe lang hadden ze niet op dat dak gezeten, tot ze eindelijk door een bootje werden opgepikt? Maar het ergste was de zorg om Rudolf. Hij was naar zijn vriend, boer Visser gegaan. Wat een vreugde toen ze hem eindelijk terug vonden! Maar hij was niet meer de Rudolf geweest die ze gekend hadden. Hij was stil en in zichzelf gekeerd. Boer Visser en zijn vrouw hadden ze ook terug gevonden. Maar hun vierjarige dochtertje niet. Ze was omgekomen in het donkere water…

“Dokter!” De deur werd opengegooid en Rudolf stond hijgend in de deuropening. “Dokter, je auto is weer gevonden!” De ogen van de dokter keken de blonde jongeman in de deuropening verbaasd aan. “Wat zeg je nou? Mijn auto weer gevonden?” Rudolf knikte. “Ja, aan de kromme dijk. En als ik het goed begreep, valt hij misschien nog op te knappen. Hij moet wel uitgegraven worden uit een flinke laag modder”. De dokter keek nadenkend voor zich uit. “De kromme dijk… ja, daar was ik toen ik moest vluchtten voor het water”. Hij keek op. “Ik ga met de mannen mee. Ik wil wel weten wat er van het ding terecht gekomen is”.

Terwijl hij de deur uitliep, bleef Rudolf staan. Hanna keek hem aan. “Ga je niet mee?” Rudolf schudde zijn hoofd. “Welnee, de mannen redden zich wel”. Hanna stapte langzaam op haar broer af. “De kromme dijk… Daarom ga je niet, hè? Omdat je dan langs de boerderij van hem moet”. Rudolf zweeg. “Je kunt het niet altijd blijven ontwijken, weet je. Je zult er een keer doorheen moeten. Wij hebben hier ook een nacht op het dak gezeten, en…” “Laat me met rust!” Hanna voelde de punt van de tafel in haar rug prikken toen hij haar wild opzij duwde. Met grote stappen beende hij de deur uit. Hanna keek op toen ze een hand op haar schouder voelde. De ogen van haar moeder waren licht verwijtend. “Je moet er mee ophouden, Hanna. Niet constant er op terug komen. Het is gebeurd, en we moeten verder. Het heeft geen zin er over te blijven praten. Er zijn wel andere dingen te doen”. Ze draaide zich om en liep weer naar de pan die op het vuur stond. Hanna voelde haar huid prikken. Het was onrechtvaardig. Ze wilde Rudolf alleen maar helpen.

Die nacht werd Hanna wakker van een onheilspellend gevoel. Ze wist meteen wat het was. Het was de wind die om het huis woei. Het maakte haar na die vreselijke nacht altijd wakker. Ze ging overeind zitten en luisterde. Toen slingerde ze haar voeten buiten het bed en zocht op de tast naar haar pantoffels. Ze rilde in de duisternis toen ze de trap afdaalde. Beneden zag ze licht stralen. Vader keek op. “Ha Hanna. Maak je niet druk. Ik hou de boel in de gaten. Het is maar een gewone, flinke wind”. Ze glimlachte. “Is het toch goed als ik bij je kom zitten, vadertje?” Op dat moment ging de kamerdeur weer open. Rudolf glimlachte verontschuldigend. “Ik kan niet slapen”. “Welja”, zuchtte vader. “Laat ik dan het vuur maar weer opporren”. Hanna keek vanonder haar wimpers naar Rudolf. Hij ontweek haar blik. Zijn handen hadden de tafelrand vast. Zijn knokkels waren wit. Een nieuwe windvlaag woei om het huis. Rudolf kromp in elkaar. Nog een windvlaag. “Marlize!” Voordat Hanna wist wat haar overkwam, voelde ze zijn sterke armen die haar vastgrepen. “Rudolf!” “Marlize! Niet loslaten! Ik houd je vast, Marlize! Niet loslaten!” “Rudolf! Laat me los!” Maar zijn greep werd alleen maar steviger. “Rudolf!” Vader rukte en trok. “Rudolf! Los laten! Het is over, over!” Langzaamaan voelde Hanna hoe ze weer een beetje lucht kreeg. Ze keek naar Rudolf, die hijgend in een stoel zakte, en haar verdwaasd aankeek. “Over? Over… het is over”.

“Waar is Rudolf?” Het was het eerste wat Hanna die ochtend vroeg. Vader keek op. “Ik weet het niet. Hij zei dat hij even een ommetje ging maken. Naar de kromme dijk… maar hij is al lang weg. Ik weet niet… “ “Laat maar”, anwoordde Hanna. “Ik ga wel even naar hem toe”. Ze schoot in haar schoenen, sloeg een omslagdoek om en haalde de door het water verroestte fiets uit het kot. Op de dijk had de wind vrij spel en Hanna huiverde. Ze moest afstappen om haar fiets door de modder te trekken. Toen zag ze hem. Hij stond met zijn rug naar haar toe en keek uit op de boerderij. Althans, wat er van over was. De helft stond nog overeind. Daarnaast waren de mannen al bezig geweest met puin ruimen. Rudolf had zijn handen in zijn zakken en stond licht gebogen in de wind. Hij draaide zich om toen hij haar hoorde. “Hanna… Sorry voor gisteravond, ja?” Ze haalde haar schouders op. “Dat geeft toch niet”. “Jawel. Ik denk dat je wel gelijk hebt”. Hij legde een hand op zijn hart. “Het stormt en het brult hier vanbinnen nog net zo hard als in die nacht, begrijp je? Ik moet het je vertellen… “ Hij wees naar het huis. “We hadden al tijdenlang op het dak gezeten. We waren verkleumd en stijf. En moe. Vooral zo moe. Martha had Marlize vast, maar ik denk dat haar handen door de kou verstijft waren. Plotseling gleed Marlize naar beneden, van het dak af”. Hij huiverde in de wind. Met een bevende hand wees hij naar het dak. “Daar… Teun probeerde haar nog vast te grijpen, maar ze gleed al het donkere water in. Ik hoor haar nog schreeuwen”. Hanna keek naar zijn gezicht. Ze zag de angst in zijn wijd open ogen. “Ze stak een hand uit, in een reflex, en ik wist die te grijpen. Ik had me met de ene hand vast aan het dak, de andere hield Marlize vast. Ik wilde haar omhoogtrekken, maar het ging niet. Ze werd gegrepen door het kolkende en zuigende water…” Hij drukte zijn vuist tegen zijn borst en probeerde de controle over zijn adem terug te krijgen. “Ik kon haar niet omhoogtrekken, ik kon haar niet meer houden… Ik moest kiezen tussen mijn twee handen. Het dak loslaten en haar vasthouden, of haar loslaten en het dak vast houden… “ De tranen liepen over zijn wangen, en plotseling hief hij zijn hoofd op. “God! Waarom heb ik niet gekozen voor dat eerste? Waarom moet ik leven met dit eeuwige schuldgevoel?” Hanna verstijfde. Wat moest ze zeggen? “Het is verstandig dat je haar losgelaten hebt, Rudolf”, was het eerste wat er in haar opkwam. “De stroming was hier zo sterk dat jullie beiden meegesleurd zouden zijn”. Hij maakte een wilde beweging en keek haar aan met een blik waar ze van schrok. Er lag een mengeling van verdriet, haat en woede in. “Wat heb ik daaraan?” snauwde hij. “Wat heb ik daaraan, iedere keer als ik in mijn dromen dat moment herbeleef? Wat heb ik eraan als ik haar handje voel die langzaam uit de mijne glijdt? Als ik haar gezichtje vol doodsangst zie? Als ik Martha weer hoor gillen… of in de ogen van Teun kijk? Ik kan niet meer in een liefdevolle God geloven, Hanna”. Het laatste kwam er koud en hard uit. Hij keek haar aan, afwachtend. Met een verbitterde blik. Maar in die blik las Hanna toch nog iets anders. Help me. Asjeblieft. Wijs me een weg. Ze schudde langzaam haar hoofd. “Ik kan je die weg niet wijzen, Rudolf. Alleen God kan dat”.

Rudolf was naar bed gegaan, onder het mom van hoofdpijn. Toen Hanna hem wilde roepen voor het eten, lag hij inderdaad te slapen. Ze stapte zijn kamer in en keek op hem neer. Haar hart brandde. Hij leek zo uitgeput, zoals hij daar lag. Alsof hij zojuist een grote strijd gevoerd had. Toen viel haar blik op zijn linkerhand. Die hand rustte op iets. Voorzichtig schoof Hanna de hand weg. Het was een Bijbel. Ze keek naar het hoofdstuk waarbij hij open lag.

‘En Petrus antwoordde en zeide: Heere, zo Gij het zijt, zo gebied mij tot U te komen op het water. En Hij zeide: Kom. En Petrus klom neder van het schip en wandelde op het water om tot Jezus te komen. Maar ziende den sterken wind werd hij bevreesd, en als hij begon neder te zinken, riep hij, zeggende: Heere, behoud mij! En Jezus terstond de hand uitstekende, greep hem aan en zeide tot hem: Gij kleingelovige, waarom hebt gij gewankeld?

Hanna glimlachte terwijl ze de bijbel weer onder Rudolfs hand schoof. Voorzichtig legde ze een deken over hem heen. O God, zuchtte het in haar hart. O God, hij vecht, laat hem niet zinken. Hij worstelt, laat hem boven komen.