----
Overal water…
Gekraak, een doffe dreun en gillende sirenes. Regen klettert op de grond en de gierende wind smijt boomtakken tegen de straat. Met een klap die me doet trillen op mijn benen, knakt een grote kastanjeboom doormidden…
Paniek overvalt me: wat gebeurt hier? Ik werp snel een blik op de stationsklok. Het is al vijf over half zes, de bus moest er een kwartier geleden al zijn.
De weg staat blank, de waterput doet zijn werk niet meer. Rillend van de kou en angst sta ik daar. Ik, Aukje Hijlkema, moet naar Rilland met de bus. ‘De intercity naar Venlo van zeventien uur veertig heeft ongeveer vijfentwintig minuten vertraging, herhaling…’ Op het station is het een chaos. Mensen haasten om hun bus of trein te halen, een klein jongentje rent huilend zijn moeder achterna.
Naast me staat een oudere vrouw met een rollator, ze kijkt angstig. Ik loop naar haar toe en vraag of ze niet liever wil zitten. ‘Nee, nee, nu niet, als er iets gebeurt, dan moet ik zo snel mogelijk weg kunnen, zestig jaar geleden…’ Ze maakt haar zin niet af, voor ons slaat door een felle rukwind een vuilniscontainer omver. Een groot gedeelte van het afval waait over de weg.
Ik zie aan de andere kant van het station de bus eindelijk aankomen. ‘Moet u ook naar Rilland, mevrouw?’ De oude vrouw knikt en ik wijs dat de bus er staat. Ze grijpt naar haar rollator en loopt achter me aan. ‘Sorry, mensen,’ roept de buschauffeur, ‘ongeluk gebeurd en daardoor heb ik vertraging!’
Snel check ik in en plof neer. Het is muf in de bus. Alle ruiten zijn beslagen, maar het is wel heerlijk warm. Mijn verkleumde handen probeer ik warm te wrijven.
De oude vrouw is naast mij komen zitten en zucht diep.
Op mijn mobiel zie ik dat mijn vader heeft gebeld, helemaal niet gehoord! Ik bel hem terug. ‘Aukje, bel me als je er bijna bent, dan haal ik je op met de auto. Het is te gevaarlijk om te fietsen!’ roept mijn vader door de telefoon. Op de achtergrond hoor ik mijn zusje lachen. Ik woon sinds in Rilland. Vorig jaar kreeg mijn vader hier werk en moesten we vanuit Friesland verhuizen naar Zeeland.
‘Ik heet Mientje Cornelisse,’ zegt de vrouw naast mij ineens. Ik noem mijn naam ook. Ze kijkt me aan, ‘Elke keer als het zo hard stormt word ik bang. Zestig jaar geleden, het was op 31 januari 1953. De dag daarna zou ik veertien worden, maar mijn leven is toen helemaal veranderd.
Ik weet niets te zeggen. Wat was er dan gebeurd die dagen? Ik graaf in mijn geheugen, maar kom er niet uit.
‘Wat gebeurde er dan?’ vraag ik voorzichtig. Mientje draait zich met een ruk naar me toe: ‘weet je dat niet? Weet je dat écht niet?’ Ze wacht mijn antwoord niet af. ‘De watersnoodramp! Dat weet je toch wel!’
Geschrokken kijk ik haar aan. Dat ik daar niet aan had gedacht. Natuurlijk heb ik er wel eens wat over gehoord! Tegelijkertijd voel ik schaamte opkomen: gaat er dan zoveel langs me heen?
Mientje glimlacht en zegt: ‘jullie hebben natuurlijk andere dingen aan je hoofd dan zo’n geschiedenisverhaal.’
Met een knalrood hoofd probeer ik te zeggen dat dit niet zo is. Maar als ik eerlijk ben, geschiedenis interesseert me niet echt.
Dan vraag ik: ‘wilt u er misschien over vertellen?’
Mientje kijkt mij even aan. ‘Jaren heb ik er over gezwegen, maar nu ik ouder ben, denk ik er vaak aan terug.’ Ze slikt en haalt diep adem.
“Het was zaterdag 31 januari. De hele dag was het dreigend en somber weer. Donkere wolken gleden voorbij, de wind nam alles wat los was met zich mee en de regen plensde neer. Het erf rond onze boerderij in Kruiningen was in een modderbad veranderd.
Mijn vader en een oudere broer gingen naar de Westerschelde toe.
Ze stonden daar op de dijk en zagen metershoge golven! Mijn broer moest vader vasthouden om niet van de dijk te worden geslingerd.
Ik merkte niet veel van de storm, ik was druk met het helpen van mijn moeder.
’s Avonds had mijn moeder de kachel aangestoken en het was behaaglijk warm. Ik had eerst mijn zusje Maartje van vier maanden in bed gelegd en maakte daarna nog wat huiswerk.
Toen kwam mijn broer binnenrennen: ‘Het water staat heel hoog! Als het zo blijft stormen, breekt de dijk misschien door!’ Vader die achter mijn broer aankwam, knikte zwijgend.
Mijn broertje van zeven keek bang naar moeder en kroop dicht tegen haar aan.
Ik wist niet wat ik moest zeggen. Eigenlijk vond ik het een beetje onzin. Dat zal echt niet gebeuren, we hebben sterke dijken. Straks wordt het eb en zakt dit water weer.
Ik voelde, net als veel andere mensen, geen angst en ging die avond gewoon slapen. Morgen word ik weer wakker, dacht ik, dan ben ik veertien! Het kwam niet in me op, dat mijn verjaardag een rouwdag zou worden.
Ik sliep goed, al werd ik een aantal keer wakker van de harde wind.
Later zei iemand dat het windstoten van 135 kilometer per uur waren.
Eb werd het niet, het water bleef juist maar stijgen! ’s Nachts om twee uur sloegen de eerste golven de dijk over.
Een uur later ging het echt fout. Ik werd wakker van mijn vader, die aan mijn bed stond te roepen dat ik eruit moest komen. ‘Mientje! Kom helpen, de koeien en paarden moeten los! Het water!’
Ik trok de gordijnen open en zag zwart, glimmend water. Waar was de straat gebleven?
Nog nooit had ik me zo snel aangekleed als toen.
De beesten waren onrustig en luisterden niet. Met vader en broer probeerden we ze los te krijgen.
Buiten stond ik al tot aan mijn knieën in het water en toen we de boerderij binnen gingen was daar de vloer ook niet meer droog.
Mijn vader nam allerlei spullen mee naar boven: eten, drinken, stoelen en kaarsen.
Slapen lukte niet meer. Midden in de nacht luidde kerkklok, niet omdat er weer een uur voorbij was, maar als waarschuwing: er is nood! Het water komt!
We zijn met ons gezin op zolder gaan zitten en mijn vader bad tot God, of Hij ons wilde bewaren.
Het was zondag 1 februari. Ik was veertien geworden.
De regen kletterde op het dak en de wind gierde om het huis heen. We hoorden het water om ons huis klotsen. De kou drong de boerderij binnen. We zaten met jassen aan en dekens om ons heen, dicht tegen elkaar aan. We moesten warm blijven!
Ons huis kraakte zo erg dat we bang waren dat het in zou storten.
Het werd buiten lichter, maar de zon was nergens te zien. Alleen donkere wolken. Nog steeds ging de koude wind tekeer.
Verslagen keken we met elkaar naar buiten. We zagen een angstaanjagende grote watervlakte, afgebrokkelde dijken, een paar boomkruinen en daken van huizen. Voor de rest: water, water, water!
Ik zag mensen uit hun huizen komen om een veiligere plaats te zoeken. Sommigen gebruikten bootjes, anderen stukken hout. Veel mensen vluchtten naar de hoge kerk. Nog nooit had de kerk op een zondag zoveel mensen getrokken als op deze afschuwelijke zondag!
Het allerergste was die zondagmiddag, toen de tweede vloed kwam. Het water was nog hoger gekomen dan ’s nachts. Zelfs de zolder van de boerderij liep onder water. Vader riep: ‘doe al je kleding aan en pak dekens. We moeten het dak op!’
We hoorden gegil van mensen in doodsnood en ik zag dieren in het water drijven. Ik zag het buurhuis waar mijn allerbeste vriendin woonde instorten en voelde ook beweging komen in ons huis.
Mijn zusje krijste. Mijn oudste broer huilde, wat ik hem nog nooit had zien doen.
Ik raakte in paniek toen we de stevigheid van de muren voelden wegvallen. We dreven toen op het dak van ons huis! Het dak schommelde zo hard, dat ik me goed vast moest houden aan het raam. Ik zag een man drijven op een stuk hout. Er dreef een wiegje langs en geschokt zag ik dat er een kindje in lag! Wat kon ik doen? Als ik van dat dak zou springen in het water om het kindje te redden… dan werd het misschien mijn dood!
Mijn vader kroop naar de zijkant van het dak, waarom weet ik niet. Een windstoot, een hand die greep in het niets. Toen afschuwelijke schreeuw: ‘HELP!’ daarna heb ik hem nooit meer gezien… De nacht kwam. In de ijzige kou hebben we gewacht op het eerste licht van 2 februari.
In de armen van mijn moeder stierf mijn zusje Maartje door ernstige onderkoeling.
’s Morgens om acht uur kwam er hulp. Te laat voor vader en Maartje. Moeder en wij mochten blijven leven.”
Mientje veegt een traan weg. Met grote ogen kijk ik haar aan. ‘Wat erg,’ fluister ik. Meer weet ik niet te zeggen.
De bus stopt en ik stap uit. Ik zie mijn vader al staan, naast de auto. ‘Hoi Aukje,’ roept hij vrolijk. Zwijgend stap ik in. ‘Pa, ik wil graag even naar de zee…’
Mijn vader knikt en stuurt de auto een zijweg in.
Regen stort neer en de storm blaast me bijna omver. Ik sta op de dijk en denk aan wat ik vanmiddag heb gehoord. Huiverend zet ik een stapje dichter naar mijn vader toe.
Ik geloof niet dat Rilland straks onder water zal kunnen liggen. Ik denk dat ik zelfs in de lach schiet als iemand dat zegt.
Mientje geloofde het ook niet, zestig jaar geleden.
En tóch gebeurde het…
-
Overal water…
Gekraak, een doffe dreun en gillende sirenes. Regen klettert op de grond en de gierende wind smijt boomtakken tegen de straat. Met een klap die me doet trillen op mijn benen, knakt een grote kastanjeboom doormidden…
Paniek overvalt me: wat gebeurt hier? Ik werp snel een blik op de stationsklok. Het is al vijf over half zes, de bus moest er een kwartier geleden al zijn.
De weg staat blank, de waterput doet zijn werk niet meer. Rillend van de kou en angst sta ik daar. Ik, Aukje Hijlkema, moet naar Rilland met de bus. ‘De intercity naar Venlo van zeventien uur veertig heeft ongeveer vijfentwintig minuten vertraging, herhaling…’ Op het station is het een chaos. Mensen haasten om hun bus of trein te halen, een klein jongentje rent huilend zijn moeder achterna.
Naast me staat een oudere vrouw met een rollator, ze kijkt angstig. Ik loop naar haar toe en vraag of ze niet liever wil zitten. ‘Nee, nee, nu niet, als er iets gebeurt, dan moet ik zo snel mogelijk weg kunnen, zestig jaar geleden…’ Ze maakt haar zin niet af, voor ons slaat door een felle rukwind een vuilniscontainer omver. Een groot gedeelte van het afval waait over de weg.
Ik zie aan de andere kant van het station de bus eindelijk aankomen. ‘Moet u ook naar Rilland, mevrouw?’ De oude vrouw knikt en ik wijs dat de bus er staat. Ze grijpt naar haar rollator en loopt achter me aan. ‘Sorry, mensen,’ roept de buschauffeur, ‘ongeluk gebeurd en daardoor heb ik vertraging!’
Snel check ik in en plof neer. Het is muf in de bus. Alle ruiten zijn beslagen, maar het is wel heerlijk warm. Mijn verkleumde handen probeer ik warm te wrijven.
De oude vrouw is naast mij komen zitten en zucht diep.
Op mijn mobiel zie ik dat mijn vader heeft gebeld, helemaal niet gehoord! Ik bel hem terug. ‘Aukje, bel me als je er bijna bent, dan haal ik je op met de auto. Het is te gevaarlijk om te fietsen!’ roept mijn vader door de telefoon. Op de achtergrond hoor ik mijn zusje lachen. Ik woon sinds in Rilland. Vorig jaar kreeg mijn vader hier werk en moesten we vanuit Friesland verhuizen naar Zeeland.
‘Ik heet Mientje Cornelisse,’ zegt de vrouw naast mij ineens. Ik noem mijn naam ook. Ze kijkt me aan, ‘Elke keer als het zo hard stormt word ik bang. Zestig jaar geleden, het was op 31 januari 1953. De dag daarna zou ik veertien worden, maar mijn leven is toen helemaal veranderd.
Ik weet niets te zeggen. Wat was er dan gebeurd die dagen? Ik graaf in mijn geheugen, maar kom er niet uit.
‘Wat gebeurde er dan?’ vraag ik voorzichtig. Mientje draait zich met een ruk naar me toe: ‘weet je dat niet? Weet je dat écht niet?’ Ze wacht mijn antwoord niet af. ‘De watersnoodramp! Dat weet je toch wel!’
Geschrokken kijk ik haar aan. Dat ik daar niet aan had gedacht. Natuurlijk heb ik er wel eens wat over gehoord! Tegelijkertijd voel ik schaamte opkomen: gaat er dan zoveel langs me heen?
Mientje glimlacht en zegt: ‘jullie hebben natuurlijk andere dingen aan je hoofd dan zo’n geschiedenisverhaal.’
Met een knalrood hoofd probeer ik te zeggen dat dit niet zo is. Maar als ik eerlijk ben, geschiedenis interesseert me niet echt.
Dan vraag ik: ‘wilt u er misschien over vertellen?’
Mientje kijkt mij even aan. ‘Jaren heb ik er over gezwegen, maar nu ik ouder ben, denk ik er vaak aan terug.’ Ze slikt en haalt diep adem.
“Het was zaterdag 31 januari. De hele dag was het dreigend en somber weer. Donkere wolken gleden voorbij, de wind nam alles wat los was met zich mee en de regen plensde neer. Het erf rond onze boerderij in Kruiningen was in een modderbad veranderd.
Mijn vader en een oudere broer gingen naar de Westerschelde toe.
Ze stonden daar op de dijk en zagen metershoge golven! Mijn broer moest vader vasthouden om niet van de dijk te worden geslingerd.
Ik merkte niet veel van de storm, ik was druk met het helpen van mijn moeder.
’s Avonds had mijn moeder de kachel aangestoken en het was behaaglijk warm. Ik had eerst mijn zusje Maartje van vier maanden in bed gelegd en maakte daarna nog wat huiswerk.
Toen kwam mijn broer binnenrennen: ‘Het water staat heel hoog! Als het zo blijft stormen, breekt de dijk misschien door!’ Vader die achter mijn broer aankwam, knikte zwijgend.
Mijn broertje van zeven keek bang naar moeder en kroop dicht tegen haar aan.
Ik wist niet wat ik moest zeggen. Eigenlijk vond ik het een beetje onzin. Dat zal echt niet gebeuren, we hebben sterke dijken. Straks wordt het eb en zakt dit water weer.
Ik voelde, net als veel andere mensen, geen angst en ging die avond gewoon slapen. Morgen word ik weer wakker, dacht ik, dan ben ik veertien! Het kwam niet in me op, dat mijn verjaardag een rouwdag zou worden.
Ik sliep goed, al werd ik een aantal keer wakker van de harde wind.
Later zei iemand dat het windstoten van 135 kilometer per uur waren.
Eb werd het niet, het water bleef juist maar stijgen! ’s Nachts om twee uur sloegen de eerste golven de dijk over.
Een uur later ging het echt fout. Ik werd wakker van mijn vader, die aan mijn bed stond te roepen dat ik eruit moest komen. ‘Mientje! Kom helpen, de koeien en paarden moeten los! Het water!’
Ik trok de gordijnen open en zag zwart, glimmend water. Waar was de straat gebleven?
Nog nooit had ik me zo snel aangekleed als toen.
De beesten waren onrustig en luisterden niet. Met vader en broer probeerden we ze los te krijgen.
Buiten stond ik al tot aan mijn knieën in het water en toen we de boerderij binnen gingen was daar de vloer ook niet meer droog.
Mijn vader nam allerlei spullen mee naar boven: eten, drinken, stoelen en kaarsen.
Slapen lukte niet meer. Midden in de nacht luidde kerkklok, niet omdat er weer een uur voorbij was, maar als waarschuwing: er is nood! Het water komt!
We zijn met ons gezin op zolder gaan zitten en mijn vader bad tot God, of Hij ons wilde bewaren.
Het was zondag 1 februari. Ik was veertien geworden.
De regen kletterde op het dak en de wind gierde om het huis heen. We hoorden het water om ons huis klotsen. De kou drong de boerderij binnen. We zaten met jassen aan en dekens om ons heen, dicht tegen elkaar aan. We moesten warm blijven!
Ons huis kraakte zo erg dat we bang waren dat het in zou storten.
Het werd buiten lichter, maar de zon was nergens te zien. Alleen donkere wolken. Nog steeds ging de koude wind tekeer.
Verslagen keken we met elkaar naar buiten. We zagen een angstaanjagende grote watervlakte, afgebrokkelde dijken, een paar boomkruinen en daken van huizen. Voor de rest: water, water, water!
Ik zag mensen uit hun huizen komen om een veiligere plaats te zoeken. Sommigen gebruikten bootjes, anderen stukken hout. Veel mensen vluchtten naar de hoge kerk. Nog nooit had de kerk op een zondag zoveel mensen getrokken als op deze afschuwelijke zondag!
Het allerergste was die zondagmiddag, toen de tweede vloed kwam. Het water was nog hoger gekomen dan ’s nachts. Zelfs de zolder van de boerderij liep onder water. Vader riep: ‘doe al je kleding aan en pak dekens. We moeten het dak op!’
We hoorden gegil van mensen in doodsnood en ik zag dieren in het water drijven. Ik zag het buurhuis waar mijn allerbeste vriendin woonde instorten en voelde ook beweging komen in ons huis.
Mijn zusje krijste. Mijn oudste broer huilde, wat ik hem nog nooit had zien doen.
Ik raakte in paniek toen we de stevigheid van de muren voelden wegvallen. We dreven toen op het dak van ons huis! Het dak schommelde zo hard, dat ik me goed vast moest houden aan het raam. Ik zag een man drijven op een stuk hout. Er dreef een wiegje langs en geschokt zag ik dat er een kindje in lag! Wat kon ik doen? Als ik van dat dak zou springen in het water om het kindje te redden… dan werd het misschien mijn dood!
Mijn vader kroop naar de zijkant van het dak, waarom weet ik niet. Een windstoot, een hand die greep in het niets. Toen afschuwelijke schreeuw: ‘HELP!’ daarna heb ik hem nooit meer gezien… De nacht kwam. In de ijzige kou hebben we gewacht op het eerste licht van 2 februari.
In de armen van mijn moeder stierf mijn zusje Maartje door ernstige onderkoeling.
’s Morgens om acht uur kwam er hulp. Te laat voor vader en Maartje. Moeder en wij mochten blijven leven.”
Mientje veegt een traan weg. Met grote ogen kijk ik haar aan. ‘Wat erg,’ fluister ik. Meer weet ik niet te zeggen.
De bus stopt en ik stap uit. Ik zie mijn vader al staan, naast de auto. ‘Hoi Aukje,’ roept hij vrolijk. Zwijgend stap ik in. ‘Pa, ik wil graag even naar de zee…’
Mijn vader knikt en stuurt de auto een zijweg in.
Regen stort neer en de storm blaast me bijna omver. Ik sta op de dijk en denk aan wat ik vanmiddag heb gehoord. Huiverend zet ik een stapje dichter naar mijn vader toe.
Ik geloof niet dat Rilland straks onder water zal kunnen liggen. Ik denk dat ik zelfs in de lach schiet als iemand dat zegt.
Mientje geloofde het ook niet, zestig jaar geleden.
En tó