Dat blijkt uit een analyse van cijfers van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Van de kinderen van ouders met een hoger inkomen (minimaal 68.000 euro), die in 2005 zijn begonnen in de brugklas, zat 4 jaar later 29 procent op het vmbo en ruim 44 procent op het vwo. Ter vergelijking: van de kinderen van ouders die jaarlijks minder dan 37047 euro verdienen, gaat 70 procent naar het vmbo en slechts 13 procent naar het vwo.
Ook voor leerlingen met ouders die een bedrag tussen de 37.000 en 68.000 euro verdienen, geldt dat er meer naar het vmbo gaan, dan naar het havo of het vwo.
Volgens een woordvoerster van het ministerie van Onderwijs is er een aantal verklaringen, dat vooral samenhangt met het opleidingsniveau van de ouders. „We weten dat het opleidingsniveau van de ouders zeer bepalend is voor de leerroutes van kinderen en dat inkomen en opleiding met elkaar samenhangen.”
Bij het verschil speelt volgens het ministerie mee dat hoog opgeleide ouders vaak meer kennis hebben van het onderwijssysteem en beter geïnformeerd zijn. Ook nemen hoger opgeleide ouders een sterkere positie in tegenover scholen en leraren en stimuleren zij hun kinderen meer om ook thuis, spelenderwijs te leren.
Sinds de jaren 60 van de vorige eeuw probeert het ministerie het verschil aan te pakken, bijvoorbeeld door te investeren in de kwaliteit van scholen en de aanpak van taalachterstanden bij jonge kinderen. Die aanpak blijkt succesvol, aangezien het verschil kleiner wordt. Nederland doet het bovendien internationaal gezien goed als het aankomt op het terugdringen van het verschil. Zo blijkt dat het algehele opleidingsniveau is gestegen en dat kinderen van ‘arme’ ouders vaker een hogere opleiding afmaken.
Elk jaar gaan er meer leerlingen naar het havo en vwo. Bovendien stromen er meer leerlingen het hoger onderwijs binnen. In 1960 besloot slechts 8 procent van de mensen tussen de 18 en 25 jaar naar het hoger onderwijs te gaan, in 2010 was dat 40 procent.