Hij ziet me al van ver aankomen. Ik ben een ‘rijke’ westerling, in zijn ogen. Iemand die eigenlijk alles kan kopen wat ik zou willen. En daar staan we dan, tegenover elkaar. Zijn blik gaat omlaag. Of hij mijn schoenen mag poesten.
Ook ik kijk omlaag. En dan zie ik het. Zijn vrijwel enige bestaan. Een houten schoenkistje, en daarin een borstel, een doek en twee potjes schoensmeer. En ik? Mijn rugzak zit vol, met alles wat ik die middag mee wilde nemen, en waarvan ik dacht dat ik het die dag nodig zou hebben. Waar zou hij wonen? Vast ergens in een sloppenwijk, in één van de gekleurde huisjes die we onderweg tegenkwamen. Uit welk gezin zou hij komen? Zo sta ik nog een poosje te dromen. Dan draai ik me om in de rij, want we zijn aan de beurt. Zijn ogen blijven in mijn rug prikken, maar niet alleen in mijn rug, ook in mijn hoofd blijven ze zweven. Ogen waar geen toekomst in ligt.
Eigenlijk is het niet waar wat ik zeg. Iedereen heeft een toekomst. Een toekomst waar nooit een einde aan komt. Dan kunnen we hier ‘rijk’ zijn, maar toch heel arm als we aan onze eeuwige toekomst denken. En arme mensen (in onze ogen) kunnen dan wel eens heel rijk zijn. Denk maar aan Lazarus, die arme man uit de Bijbel. Het leek of hij in het leven geen toekomst had, maar toen hij stierf had hij een betere toekomst dan wie ook op deze aarde. Die toekomstloze ogen van deze schoenpoetser zal ik nooit vergeten. Maar het herinnert ons er wel steeds weer aan: ‘Zoek de toekomende stad, die fundamenten heeft’, dan is je toekomst zeker.