Zijn vrienden waren er altijd welkom. Cola, chips en gezelligheid te over. Een eigen laptop. Op judo. Mee op vakantie.

En niet te vergeten: de liefdevolle aandacht. Als hij een fout maakte, was dat menselijk. Als hij een woede-uitbarsting had, was er een luisterend oor, een arm om zijn schouder, begrip. We gaan voor je, we houden van je, hoorde hij dikwijls.

Wat was er misgegaan toen hij op die zaterdagnacht uit het raam klom en in z’n ouwe kloffie de eenzaamheid zocht, niet wetend waar deze te vinden.

Hij wist het zelf niet. Weg, dat was het enige wat hij wilde. Hij stikte in al die positieve woorden, dat lieve gezinsklimaat. Werden ze maar eens boos op hem, volgde er maar eens een knal, of kreeg hij maar eens een boek naar z’n hoofd geslingerd. Of was er maar eens gewoon een stevige ruzie. Zoals thuis. Zoals bij zijn ouders. Dat was hij gewend. Of dat fijn was? Daar ging het niet om. Het voelde vertrouwd, hij was eraan gewend. Maar het contrast met nu was te groot. Het nieuwe gezin waar hij verbleef, was als een spiegel. Hoe meer hij daarvan ervoer, hoe meer de kloof met thuis zichtbaar werd. Weg ermee, met dat te veel van het goede.